In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank had eerder een verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 25.898,88 aan de Staat. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de betrokkene een bedrag van € 158.279,94 zou betalen, maar het hof heeft dit bedrag herzien.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene, samen met een medebetrokkene, zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee slachtoffers in de periode van 2017 tot 2018. De betrokkene genoot 75% van de opbrengst van de seksuele uitbuiting. Het hof heeft de totale opbrengst van de slachtoffers geschat op € 17.600,-, waaruit volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene op € 13.200,- wordt vastgesteld. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van dit bedrag.
De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd. De betrokkene is thans gedetineerd en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 264 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben behandeld en de griffier aanwezig was.