ECLI:NL:GHAMS:2022:3400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
23-002775-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in mensenhandelzaak met een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.200,-

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank had eerder een verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 25.898,88 aan de Staat. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de betrokkene een bedrag van € 158.279,94 zou betalen, maar het hof heeft dit bedrag herzien.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene, samen met een medebetrokkene, zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee slachtoffers in de periode van 2017 tot 2018. De betrokkene genoot 75% van de opbrengst van de seksuele uitbuiting. Het hof heeft de totale opbrengst van de slachtoffers geschat op € 17.600,-, waaruit volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene op € 13.200,- wordt vastgesteld. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van dit bedrag.

De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd. De betrokkene is thans gedetineerd en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 264 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben behandeld en de griffier aanwezig was.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002775-19
datum uitspraak: 24 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-185942-18 tegen de betrokkene:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1995,
adres: [adres01] .
thans gedetineerd in P.I. Heerhugowaard te Heerhugowaard.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 158.279,94.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2019 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - mensenhandel.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 16 juli 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.898,88 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2022 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - mensenhandel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de ontneming

Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de betrokkene zich tezamen en in vereniging met medebetrokkene [medeverdachte01] in de periode van 15 september 2017 tot en met 26 november 2017 schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van [slachtoffer01] en in de periode van 25 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van [slachtoffer02] . Het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, eerste lid Sr.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 82.428,60 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene het hof verzocht om voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan te sluiten bij de wijze waarop het hof in de strafzaak de vorderingen van de benadeelde partijen heeft vastgesteld.
Oordeel van het hof
Het hof gaat ervan uit dat de betrokkene samen met de medebetrokkene [medeverdachte01] voordeel heeft verkregen uit de strafbare feiten waarvoor hij door het hof op 17 mei 2022 is veroordeeld. Beiden hebben een bijdrage geleverd aan de seksuele uitbuiting van [slachtoffer01] en [slachtoffer02] . De verdachte had een leidende rol en dwong de slachtoffers tot contacten met klanten. Gelet op deze activiteiten van de betrokkene neemt het hof aan dat hij wederrechtelijk voordeel heeft behaald.
Het hof neemt in aanmerking dat de slachtoffers het door hun verdiende geld moesten afstaan aan de betrokkene. Slachtoffer [slachtoffer01] verklaarde dat al het geld naar [verdachte01] toe moest. [1] In overeenstemming hiermee verklaarde slachtoffer [slachtoffer02] dat alles wat zij verdiende naar [verdachte01] ging. [2] Zij verklaarde verder dat als zij klaar was met werken, zij het geld aan [verdachte01] gaf en zelf niets kreeg. [3] [verdachte01] heeft aangegeven dat [slachtoffer01] voortaan het geld aan hem moet geven, niet meer aan [medeverdachte01] . [4]
Het hof leidt uit de verklaringen van [slachtoffer01] en [slachtoffer02] af dat de betrokkene een beslissende rol had ten aanzien van de vraag aan wie het geld moest worden overhandigd. Gelet op de activiteiten van medebetrokkene [medeverdachte01] is aannemelijk dat hij een deel van het geld heeft ontvangen. Het hof gaat daarom op basis van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden uit van een onderlinge taakverdeling waarbij de betrokkene 75% van de opbrengst genoot en de medebetrokkene 25%. Ten aanzien van de hoeveelheid gewerkte dagen en de genoten inkomsten sluit het hof aan bij de redelijke schatting die het hof in de strafzaak heeft gemaakt. Het hof ziet in de verklaringen van de twee slachtoffers onvoldoende concrete aanwijzingen om tot een ander aantal dagen en/of een ander inkomen per dag te komen.
Het hof schat, met inachtneming van de gemaakte kosten, de dagopbrengst op € 400,- per slachtoffer. Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer01] 32 dagen heeft gewerkt en dat [slachtoffer02] 12 dagen heeft gewerkt. Hieruit volgt dat voor [slachtoffer01] de totale opbrengst € 12.800,- was (€ 400,- x 32 dagen) en dat voor [slachtoffer02] de totale opbrengst € 4.800,- was (€ 400,- x 12 dagen). Bij elkaar is er door beide slachtoffers € 17.600,- (€ 12.800,- + € 4.800,-) opgebracht. Het hof bepaalt het geschatte bedrag aan door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel aldus op € 13.200,- (75% van € 17.600,-).

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.200,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.200,00 (dertienduizend tweehonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.200,00 (dertienduizend tweehonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 264 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 november 2022.
mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer01] van 29 maart 2018, p. D-75.
2.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer02] van 30 november 2018, p. D-147.
3.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer02] van 9 november 2018, p. D-128.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte01] van 27 februari 2019, p. B-157.