ECLI:NL:GHAMS:2022:3487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
23-002949-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en strafoplegging voor oplichting en drugsmisbruik

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, heeft zich samen met mededaders schuldig gemaakt aan oplichting door op listige wijze toegang te verkrijgen tot de bankrekeningen van twee slachtoffers, waardoor hen duizenden euro's zijn afhandig gemaakt. De verdachte heeft hierbij misbruik gemaakt van de bereidwilligheid van voorbijgangers die hem hielpen met verzonnen betalingsproblemen. Daarnaast was de verdachte in het bezit van harddrugs. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, die gedeeltelijk zijn vernietigd. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraak in eerdere zaken. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van bepaalde tenlasteleggingen, maar het hof oordeelt dat hiertegen geen hoger beroep openstaat. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij, die in hoger beroep zijn vordering had verlaagd tot € 1.200,00. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen voor dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en de vordering voor het overige afgewezen. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

De
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002949-21
datum uitspraak: 15 november 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
13-116804-19 (hierna:
zaak A), 13-302260-19 (hierna:
zaak B), 13-024615-19 (hierna:
zaak C),
13-702326-18 (tul) en 13-026600-19 (tul) tegen:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1996,
adres: [adres01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 en 4 en in zaak B onder 2 en 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvult als hierna vermeld.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van zaak A feit 1 en feit 3
1. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2019097775-1 van 12 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant01] (doorgenummerde pagina’s 10-11).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 mei 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[naam01]:
Plaats delict: Amsterdam
Pleegdatum/tijd: 12 mei 2019 om 04:52 uur
Ik werd in de Kalverstraat aangesproken door een man die vroeg of ik voor hem geld wilde pinnen voor een taxi. De man hoorde bij een groepje van drie personen. NN1 (
het hof begrijpt steeds: de verdachte) had problemen met zijn pinpas en hij zou het geld eerst naar mij overmaken. Ik besloot, nadat het geld om mijn rekening stond, het bedrag van € 200,00 voor NN1 te pinnen op het Rokin. Om het geld naar mij te kunnen overmaken heeft NN1 mij eerst toegevoegd op WhatsApp. Via WhatsApp heb ik NN1 een open betaalverzoek gestuurd. Met een open betaalverzoek kan de ontvanger zelf het bedrag kiezen. NN1 liet eerst zien met € 10,00 dat het werkte. Ik zag inderdaad dat er € 10,00 was bijgeschreven op mijn rekening via het betaalverzoek. Hierna stuurde NN1 mij een tweede bedrag van € 190,00. Ik heb na ontvangst van de bedragen € 200,00 voor NN1 gepind.
Ik zal screenshots maken van het WhatsApp-gesprek en de afschrijvingen van mijn rekening zodat u deze bij dit proces-verbaal kan voegen.
2. Een geschrift, zijnde screenshots van de af- en bijschrijvingen van de Rabobank-rekening van [naam01] als bijlage bij het proces-verbaal met nummer PL1300-2019097775-1 van 12 mei 2019 (doorgenummerde pagina’s 12-17).
Deze screenshots houden in:
Datum: 12 mei 2019
IBAN betaler: [iban_nummer01]
[adres02] - € 200,00
Hr. [benadeelde01] via Betaalverzoek Rabo + € 190,00
Hr. [benadeelde01] via Betaalverzoek Rabo + € 10,00
3. Een geschrift, zijnde screenshots van de af- en bijschrijvingen van de ING-rekening van [bedrijf01] in de persoon van [naam02] als bijlage bij het proces-verbaal met nummer PL1300-2019098641-1 van 13 mei 2019 (doorgenummerde pagina’s 33-35).
Deze screenshots houden in:
ING [adres02] - € 300,00
ING [adres02] - € 700,00
Hr. [benadeelde01] + € 1.000,00
Hr. [benadeelde01] + € 710,00
Hr. [benadeelde01] + € 1,00

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.011,00, bestaande uit € 3.511,00 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.811,00 aan vergoeding van materiële schade en de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering van de materiële schade en immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft daarbij zijn oorspronkelijke vordering verlaagd tot € 1.200,00 omdat het overige deel van zijn vordering reeds door de bank is vergoed.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.600,00, bestaande uit materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.600,00 aan vergoeding van materiële schade. Dat betekent dat er geen vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02] resteert, zodat het hof hieromtrent geen beslissing zal nemen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 2 en 4 en in zaak B onder 2 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) bestaande uit € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij01] , ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) bestaande uit € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 mei 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2022.
mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]