ECLI:NL:GHAMS:2022:3488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
23-000695-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal en witwassen van goederen van kwetsbare ouderen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van twee diefstallen en witwassen, waarbij de diefstallen plaatsvonden in verzorgingstehuizen voor kwetsbare ouderen. De verdachte heeft op 27 juli 2019 een gouden slavenarmband gestolen van een bewoonster van een verpleegtehuis in Alphen aan den Rijn en deze later verkocht voor € 565,00. Daarnaast heeft hij op 2 augustus 2019 een geldbedrag van € 55,00 gestolen van een andere bewoonster in een woonservicecentrum in Leiderdorp. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is verplicht om schadevergoeding te betalen voor de geleden materiële schade. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000695-22
datum uitspraak: 15 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 in de strafzaak onder parketnummer 09-030065-20 tegen:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1996,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder
1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 27 juli 2019 te Alphen aan den Rijn een slavenarmband, althans een sieraad, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij01] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op of omstreeks 27 juli 2019, te Alphen aan den Rijn en/of Zoetermeer, althans in Nederland,
van één of meerdere voorwerpen (slavenarmband, althans een sieraad),
  • de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn
  • heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf;
4.
hij in of omstreeks 01-08-2019 t/m 02-08-2019 te Leiderdorp een geldbedrag van 55 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan
[benadeelde partij02] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere kwalificatie komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. Wat betreft feit 2 was de verdachte op de bewuste dag, 27 juli 2019, reeds op non-actief gesteld en bovendien – áls zou komen vast te staan dat hij die dag toch had gewerkt – is niet gebleken in welke kamer(s) hij die dag is geweest. Daar komt bij dat [benadeelde partij01] geen signalement heeft opgegeven van de dader die de slavenarmband heeft weggenomen. Wat betreft feit 3 is van belang dat de verdachte enkel eigen sieraden en sieraden van bekenden heeft aangeboden om te verkopen. Als de verdachte al een slavenarmband te koop heeft aangeboden, is niet gebleken dat die van (voornoemde) diefstal afkomstig was. Wat betreft feit 4 is niet gebleken dat er € 55,00 in de portemonnee van [benadeelde partij02] zat en is evenmin aangetoond dat de verdachte zich op 1-2 augustus 2019 op de kamer van [benadeelde partij02] bevond.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten 2 en 3: diefstal en witwassen van slavenarmband
Op 26 juli 2019 heeft [benadeelde partij01] , een bewoonster van een verpleegtehuis in Alphen aan den Rijn, haar gouden slavenarmband in haar nachtkastje gelegd. De volgende ochtend omstreeks 9:00 uur kwam een uitzendkracht haar kamer binnen. [benadeelde partij01] had, terwijl zij in de badkamer was, geen zicht op deze uitzendkracht. Toen de uitzendkracht de kamer had verlaten, zag [benadeelde partij01] dat haar slavenarmband was weggenomen. Er zijn geen andere medewerkers geweest die bij het nachtkastje van [benadeelde partij01] hebben gestaan. Uit de uitdraai van de dienstregistratie blijkt dat de verdachte op 27 juli 2019 tussen 7:00 en 10:30 uur heeft gewerkt in het betreffende verpleegtehuis in Alphen aan den Rijn en de teammanager heeft verklaard dat zij wist dat de verdachte die dag had gewerkt. Verder staat vast dat de verdachte op 27 juli 2019 om 14:09 uur bij een opkoopwinkel genaamd [winkel01] een gouden slavenarmband heeft ingeleverd en daarvoor € 565,00 heeft ontvangen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte in de ochtend van 27 juli 2019 heeft gewerkt in het verpleegtehuis in Alphen aan den Rijn en dat hij later op diezelfde dag een slavenarmband heeft verkocht aan de winkel [winkel01] . Het hof acht hiermee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de uitzendkracht was die de slavenarmband van [benadeelde partij01] heeft weggenomen. Het hof zal, anders dan de politierechter, het bewezenverklaarde kwalificeren als (gewoon) witwassen en niet als eenvoudig witwassen. De verdachte heeft, zo heeft de rechtbank ook bewezenverklaard, méér gedaan dan het enkele voorhanden hebben van de door hem zelf gestolen slavenarmband. Hij heeft deze verkocht voor € 565,00 en daarmee ook overgedragen en omgezet in voornoemd geldbedrag. Dit betekent dat sprake is van (gewoon) witwassen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft gepleegd.
Feit 4: diefstal van geldbedrag
Op 1 augustus 2019 heeft [benadeelde partij02] , een bewoonster van het woonservicecentrum ‘ [centrum01] ’ in Leiderdorp, haar geld in haar portemonnee nageteld en zag zij dat daar in totaal € 55,00 aan briefgeld in zat. Zij heeft vervolgens haar portemonnee in haar handtas gedaan en deze in de linnenkast in haar slaapkamer gelegd. Zij is rond middernacht naar bed gegaan en zij heeft in die nacht niemand in haar slaapkamer gezien of gehoord. De volgende dag, 2 augustus 2019 omstreeks 7:30 uur, kwam een voor aangeefster nieuwe jongeman, die haar vertelde dat hij een nieuwe invalkracht was, haar kamer binnen. Toen zij uit haar bed was geholpen en naar het toilet ging, zei zij tegen de invalkracht dat hij wel weg kon gaan. Toen zij na ongeveer 5 à 10 minuten van het toilet kwam, zag zij dat de man nog in de kamer stond. De invalkracht zei tegen haar dat zij haar tanden nog moest poetsen, waarop aangeefster tegen hem zei dat zij wilde dat hij wegging. Omstreeks 13:00 uur die dag keek zij in haar portemonnee en zag zij dat het briefgeld van € 55,00 weg was. Uit de dienstregistratie van de verdachte blijkt dat de verdachte had gewerkt op de locatie [centrum01] te Leiderdorp op 2 augustus 2019 tussen 7:00-11:00 uur.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte op 2 augustus 2019 heeft gewerkt in het woonservicecentrum ‘ [centrum01] ’ in Leiderdorp. Het hof heeft, mede gelet op de getuigenverklaring van [getuige01] , geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde partij02] dat er op voornoemde dag een bedrag van € 55,00 aan briefgeld in haar portemonnee heeft gezeten. Verder acht het hof van belang dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat hij op 2 augustus 2019 niet heeft gewerkt in het woonservice centrum [centrum01] , omdat hij vanaf 18 juli 2019 niet meer beschikte over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) (dossierpagina’s 33-34). Deze verklaring van de verdachte is kennelijk leugenachtig omdat deze in strijd is met de schriftelijke informatie van het woonservicecentrum dat de verdachte op 2 augustus 2019 heeft gewerkt.
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4
tenlastegelegde heeft gepleegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft
begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 27 juli 2019 te Alphen aan den Rijn een slavenarmband die toebehoorde aan [benadeelde partij01] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op 27 juli 2019, te Alphen aan den Rijn en Zoetermeer, een voorwerp (slavenarmband), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij wist dat dit voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
4.
hij op 2 augustus 2019 te Leiderdorp een geldbedrag van € 55,00 dat toebehoorde aan [benadeelde partij02] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen onder 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken
aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 en 4 bewezenverklaarde levert op:
telkens: diefstal.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2, 3 en 4
bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 2 maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel
van het hof onderworpen, zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht een voorwaardelijke straf op te leggen. In dat verband heeft zij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte; hij heeft een baan bij een [baan], werkt niet meer in de zorg, heeft een bestendige relatie, drie kinderen, geen schulden en geen verslavingen. Verder is, aldus de raadsvrouw, geen sprake van een spoedige afdoening.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen en witwassen. De diefstallen hebben plaatsgevonden in verzorgingstehuizen bij kwetsbare ouderen die afhankelijk zijn van zorg en daarom zorgverleners toelaten in hun woning. De verdachte heeft hier misbruik van gemaakt en blijk gegeven van een gebrek aan inzicht in de afhankelijkheid van deze mensen. Door zijn handelen heeft de verdachte niet alleen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een ander, maar heeft hij ook het vertrouwen geschaad van de bewoners en de leiding van de verzorgingstehuizen die hem de gelegenheid hebben geboden daar werkzaamheden uit te voeren. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij – puur om redenen van geldelijk gewin – misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 oktober 2022 is hij eerder ter zake van diefstal onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt. Het hof houdt, evenals de politierechter, rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en specifiek met die voor insluiping in een woning, omdat de onder 2 en 4 bewezenverklaarde feiten gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan naar het oordeel van het hof hiermee vergelijkbaar zijn. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, acht het hof, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf niet passend. Voorts is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.525,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de benadeelde partij zich tot haar verzekering heeft gewend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdediging heeft de stelling dat de verzekering de schade heeft vergoed, niet onderbouwd. Nu het hof niet is gebleken dat de schade van de benadeelde partij al is vergoed, is de verdachte tot vergoeding van die schade gehouden. De vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 55,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 310 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder
2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.525,00 (duizend vijfhonderdvijfentwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij01] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.525,00 (duizend vijfhonderdvijfentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 juli 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 55,00 (vijfenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij02] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 55,00 (vijfenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.P.M. van Rijn en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2022.
mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]