ECLI:NL:GHAMS:2022:3640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21.0047
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake onroerendezaakbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente [A] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, vastgesteld op € 500, en had de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 534. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte hem heeft veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zich uitsluitend in de beroepsfase heeft voorgedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank inderdaad de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht, en heeft de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigd. Het Hof heeft de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak van het Hof benadrukt de verantwoordelijkheid van de Staat in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgesteld in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00470
1 november 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [A], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 7 juni 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/4905 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed te Boxmeer)
en
de heffingsambtenaar
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 72 te [Z] voor het jaar 2019 vastgesteld op € 411.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 augustus 2019, de vastgestelde waarde en daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juni 2021 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2021 en aangevuld bij brief van 16 november 2021. Bij brief van 8 juli 2021 heeft G. Gieben van Previcus Vastgoed zich als gemachtigde van belanghebbende gesteld. Blijkens een in het dossier gevoegde notitie van de griffier van 8 juli 2021 heeft de gemachtigde telefonisch verduidelijkt dat haar geschrift van 8 juli 2021 niet is bedoeld als hoger beroep, maar enkel als mededeling dat zij belanghebbende vertegenwoordigt. Bij brief van 6 december 2021 heeft de gemachtigde het Hof medegedeeld af te zien van het indienen van een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder zitting op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft het onderzoek daarop gesloten.

2.Feiten

Gelet op de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep volstaat het Hof met een verwijzing naar de door de rechtbank in haar uitspraak vastgestelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en hem ten onrechte heeft opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:

Immateriële schadevergoeding
10. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiseres op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak na de behandeling ter zitting is verstreken.
11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift door verweerder op 10 april 2019 is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 juni 2021, is een periode van afgerond 26 maanden verstreken.
13. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond twee maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 12 augustus 2019, minder dan zes maanden heeft geduurd en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom deze € 500 te betalen.
Proceskosten
14. Aangezien het beroep ongegrond is en aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenveroordeling uitsluitend wordt toegekend, omdat eiser aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van proceskosten en het betaalde griffierecht in eerste aanleg (zie punt 6.4 van de motivering van het hoger beroep). Aangezien het beroep ongegrond is verklaard en uitsluitend de Staat (de Minister) kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende (omdat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zich uitsluitend in de beroepsfase heeft voorgedaan), had de rechtbank de Staat dienen te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De heffingsambtenaar heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.2.
Dit standpunt van de heffingsambtenaar is juist. In rechtsoverweging 3.14.2 van het genoemde arrest is beslist dat in een situatie waarin de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zoals in het onderwerpelijke geval, de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht zal moeten plaatsvinden door de Staat (de Minister). De uitspraak van de rechtbank kan op dit punt niet in stand blijven.
Slotsom
5.3.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht betreft, en de Minister dient alsnog te worden veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van de door de rechtbank reeds toegekende, in hoger beroep niet in geschil zijnde bedragen aan proceskosten en griffierecht in eerste aanleg.

6.Kosten

6.1.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof alsnog de Minister veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht voor het beroep in eerste aanleg (€ 47) en de door de rechtbank vastgestelde proceskosten (€ 534).
6.2.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissingen betreft inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, en
  • gelast de Minister aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 47.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.