ECLI:NL:GHAMS:2022:3832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
21/01684
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 508.000 voor het kalenderjaar 2019, gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had geschonden door matrices van andere jaren niet in te brengen, en dat de ligging van de woning ongunstig was door de nabijheid van een café en andere horeca. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de ligging en kwaliteit van de woning. De stelling van de belanghebbende dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn op basis van eerdere waarderingen werd verworpen, omdat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld op basis van actuele marktgegevens. Het Hof oordeelde ook dat de door de belanghebbende aangevoerde overlast en parkeerdruk niet aannemelijk waren gemaakt. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de proceskostenvergoeding werd door het Hof niet verhoogd, omdat dit de belanghebbende niet in een betere positie zou brengen.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de WOZ-waarde van de woning correct is vastgesteld, en dat de proceskostenvergoeding in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01684
22 december 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker)
tegen de uitspraak van 7 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1604 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 508.000.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 18 december 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 7 september 2021 (waarvan het proces-verbaal op 9 september 2021 is verzonden) heeft de rechtbank als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag rioolheffing, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de WOZ-beschikking, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 399,50;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 399,50;
  • geeft verweerder opdracht de helft van het voor deze zaak geheven griffierecht, oftewel € 24, aan eiser de vergoeden;
  • geeft de Minister van Veiligheid en Justitie opdracht de helft van het voor deze zaak geheven griffierecht, oftewel € 24, aan eiser de vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 oktober 2021 en bij brief van 17 november 2021 door belanghebbende aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft een woning op het adres [adres 1] te [plaats] (de woning). De woning is een vrijstaande woning die in 1990 is gebouwd en is voorzien [van] een berging, een kelder en een zwembad. De woning heeft een inhoud van ongeveer 468 m³ en staat op een kavel ter grootte van ongeveer 442 m².”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:
“8. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk moet maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daarvoor onder meer verwezen naar het door hem ingebrachte taxatieverslag en de matrix. Naast gegevens van de woning bevat deze matrix gegevens van de objecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze objecten voldoende met de woning te vergelijken om als vergelijkingsobject te dienen. Het object [adres 2] is een vrijstaande woning uit 1994 en is op 11 januari 2018 verkocht voor € 550.000. Dit object is voorzien van een tuinhuis en een garage, maar niet van een zwembad. Analyse van de verkoopprijs van dit object heeft geleid tot een prijs per vierkante meter kaveloppervlakte van € 289 en een prijs per kubieke meter woninginhoud van € 575. Het is van algemene bekendheid dat een grotere oppervlakte en een grotere inhoud leiden tot lagere gemiddelde waarden per vierkante meter en kubieke meter. [adres 2] staat op een grotere kavel dan de woning, maar de geanalyseerde waarde per vierkante is hoger dan de die van de woning. Analyse van de vastgestelde waarde van de woning heeft geleid tot een waarde per kubieke meter van € 609, terwijl analyse van de verkoopprijs van [adres 2] heeft geleid tot een waarde per kubieke meter van € 575. [adres 2] heeft een inhoud van ongeveer 642 m³ en is dus beduidend groter dan de woning. Dit alles overziende is de rechtbank van oordeel dat de aan dit object toegekende lagere waarde per kubieke meter in een goede verhouding tot de waarde per kubieke meter van de woning.
9. Gelet op de gegevens die in de matrix zijn vermeld en de daarbij behorende foto’s kan aan eiser worden toegegeven dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] , die zijn gebouwd in 1959 en 1930, qua bouwjaar en bouwaard minder goed met de woning zijn te vergelijken. Anderzijds zijn dit, net als de woning, vrijstaande woningen die een met de woning vergelijkbare ligging en uitstraling hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook de gerealiseerde verkoopprijzen van deze objecten kunnen worden gebruikt bij het beoordelen van de aan de woning toegekende waarde. Het object [adres 4] , dat een inhoud heeft van 361 m³ en op een kavel staat van 524 m², is op 5 juli 2017 verkocht voor € 390.000. Analyse van dit verkoopcijfer heeft geleid tot een prijs per kubieke meter woninginhoud van € 714, hetgeen beduidend hoger is dan de waarde per kubieke meter woninginhoud van de woning, terwijl dit object van mindere kwaliteit is dan de woning en in een minder goede staat van onderhoud verkeert. Dat de bouwstijl van de dertiger jaren bij een groot publiek zeer gewild zou zijn en de verkoopprijs van het [adres 4] bij de vergelijkingsmethode daarom niet bruikbaar is, acht de rechtbank niet aannemelijk. De waardering voor een bepaalde bouwstijl is altijd persoonlijk bepaald en wordt bij het grote publiek zeer verschillend gewaardeerd. Hetzelfde geldt voor de specifieke eigenschappen van de woning zoals de aanwezigheid van de toegangstrap. Die zal, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, door de ene potentiële koper als een nadelige en door de andere als een als voordelige eigenschap worden aangemerkt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de toegangstrap, die onderdeel is van de bouwaard en de uitstraling van de woning, een negatief effect heeft op de waarde van de woning.
10. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ligging in het centrum en nabij het station een nadelig effect heeft op de waarde. Een dergelijke ligging, dichtbij winkels en het openbaar vervoer kunnen evengoed een waardeverhogend effect hebben. Verder heeft eiser aangevoerd dat vanuit een nabijgelegen flat er inkijk in de woning is met negatieve gevolgen voor de privacy. Dit is door verweerder betwist omdat het desbetreffende flatgebouw niet erg hoog is. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat het nabijgelegen flatgebouw een neerwaarts effect heeft op de waarde van de woning.
11. Eiser heeft de door verweerder aan de kelder en het zwembad toegekende waarde betwist maar niets gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan een lagere waarde zou moeten worden aangenomen. Eiser heeft aangevoerd dat bezoekers van het nabijgelegen café wel eens ’s nachts een duik in het zwembad hebben genomen, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre dit een neerwaarts effect zou hebben op de waarde van de woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, het desbetreffende café niet grenst aan het perceel van de woning. Mocht, zoals eiser ter zitting heeft aangevoerd, het café zorgen voor geluidsoverlast, dan geldt dit evenzeer voor de nabij de woning gelegen vergelijkingsobjecten. En mogelijk waardedrukkend effect kan dus worden geacht te zijn verdisconteerd in de gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
12. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat uitgaande van de waarde van de woning die is vastgesteld voor de jaren 2018, 2020 en 2021 de waarde voor het jaar 2019 lager zou moeten zijn dan de vastgestelde waarde. Eiser concludeert daaruit dat er iets is veranderd in de visie van verweerder en die verandering vermoedelijk is te vinden bij de bepaling en toepassing van de factoren voor kwaliteit, onderhoudstoestand, ligging, doelmatigheid en uitstraling (“koldu-factoren”). De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van marktgegevens op en rond de voor dat jaar geldende waardepeildatum. De voor een voorgaand of volgend jaar vastgesteld waarde is daarbij niet van belang. De stukken die inzicht zouden geven in de koldu-factoren die zijn gehanteerd bij het vaststellen van de waarde voor 2020 en 2021 en de matrix, de grondstaffel en het taxatieverslag die zijn gebruikt voor het jaar 2018 zijn daarom voor het vaststellen van de waarde per de waardepeildatum niet van belang en zijn geen daarom geen op de zaak betrekking hebbende stukken die door verweerder hadden moeten worden overgelegd. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
13. Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Voor zover het beroep is gericht tegen de WOZ-beschikking is het dus ongegrond.
14. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is als tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken. Bij overschrijding daarvan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar. Bij toerekening van de termijnoverschrijding aan de bezwaarfase en de beroepsfase geldt voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Het bezwaarschrift is ontvangen op 5 april 2019. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 september 2021 is dus sprake van een totale overschrijding van afgerond zes maanden. Feiten en omstandigheden op grond waarvan van een langere of kortere termijn zou moeten worden aangehouden zijn gesteld noch gebleken. Eiser heeft dus recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op het bezwaar is gedaan op 18 december 2019, daarmee heeft de behandeling van het bezwaar afgerond negen maanden en daarmee dus drie maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 29 januari 2020 en heeft dus afgerond eenentwintig maanden en daarmee dus ook drie maanden te lang geduurd. De schadevergoeding komt daarom voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
15. In verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De kosten van professionele rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 799, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en, omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan eiser toegekende schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. De proceskostenvergoeding komt voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft van de Minister van Justitie en Veiligheid.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank is volgens belanghebbende ten onrechte voorbij gegaan aan belanghebbendes grief dat tot de vergelijkingsobjecten een jaren-30-woning is gerekend, namelijk [adres 4] . Dergelijke woningen zijn volgens belanghebbende veel gewilder dan belanghebbendes woning gebouwd in de jaren 90 van de vorige eeuw. De heffingsambtenaar heeft daarmee geen rekening gehouden.
5.1.2.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb geschonden omdat hij de matrices en onderbouwingen inzake de WOZ-waarden voor de jaren 2020 en 2021 niet als gedingstukken heeft ingebracht; belanghebbende wil kunnen vaststellen hoe ook voor die jaren is omgegaan met de ligging, kwaliteit, het onderhoud en de uitstraling van de woning. Belanghebbende begrijpt niet dat de rechtbank ook daaraan voorbij is gegaan.
5.1.3.
Ook is er volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden met de ongunstige ligging van de woning. De woning grenst aan het perceel van een café en diens bezoekers zouden ook ‘s nachts in het zwembad van belanghebbende kunnen springen, hetgeen al eens is voorgekomen. Er is aan de [straatnaam] ook nog andere horeca waarmee geen rekening is gehouden alsmede een appartementencomplex van 3 hoog dat volgens belanghebbende haar privacy schendt omdat het uitzicht heeft op haar tuin. Ook is er ten onrechte geen rekening gehouden met de steeds grotere parkeerdruk vanwege het nabij gelegen stationsplein en de daar gehouden manifestaties. Meer in zijn algemeenheid heeft de heffingsambtenaar geen rekening gehouden met de ligging van de woning in het centrum.
5.1.4.
Belanghebbende bepleit primair een WOZ-waarde van € 208.000 en subsidiair van € 451.000.
5.1.5.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat de rechtbank een onjuist bedrag aan (proces)kostenvergoeding heeft toegekend en wijst daartoe op het arrest HR 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752.
Standpunten heffingsambtenaar
5.2.
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Wat betreft de (proces)kostenvergoeding merkt de heffingsambtenaar op dat de rechtbank ten tijde van de uitspraak nog niet bekend kon zijn met het arrest HR 27 mei 2022 nr. 21/02977,, ECLI:NL:HR:2022:752.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en de daarvoor gegeven gronden (zie de onderdelen 8 tot en met 12 van haar uitspraak) acht het Hof juist en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe. De keuze voor een bepaald woontype en bepaalde bouw is heel subjectief en is mede afhankelijk van de ligging en kwaliteit van de woning. Dat kopers een woning uit de jaren 30 van de vorige eeuw zouden prevaleren boven een moderne woning uit de jaren 90 van de vorige eeuw, kan daarom in z’n algemeenheid niet gesteld worden. Evenals de rechtbank acht het Hof [adres 4] met bouwjaar 1930 geschikt als vergelijkingsobject.
5.3.2.
Aan de hand van de door belanghebbende overgelegde producties waaronder een plattegrond en foto’s van de woning en van de nabije omgeving, acht het Hof de door belanghebbende gestelde overlast, parkeerdruk en privacyschending niet aannemelijk geworden, althans niet in zodanig mate dat daarvan enige waardedruk uitgaat. Wel zal er in het algemeen meer drukte worden ervaren in geval van een dicht bij het centrum van de stad gelegen woning zoals die van belanghebbende; daar staan echter ook voordelen tegenover bijvoorbeeld de nabijheid van voorzieningen zoals een winkelcentrum en station. Voor zover al sprake is van een mindere ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten heeft de heffingsambtenaar daar in voldoende mate rekening mee gehouden door een wat lagere grondprijs in aanmerking te nemen.
5.3.3.
Met de omstandigheid dat het (relatief langgerekte) perceel van belanghebbende aan het uiteinde grenst aan een gedeelte van het perceel waarop een café is gevestigd, acht het Hof niet althans onvoldoende aannemelijk geworden dat daarvan enige waardedruk uitgaat. Dat bezoekers van het café in het verleden (met enige regelmaat) ’s-nachts gebruik maakten van het zwembad van belanghebbende, is wel gesteld, maar tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, die stelt dat zich dat hooguit incidenteel heeft voorgedaan, op geen enkele wijze onderbouwd. Dat er enige waardedruk uitgaat van andere horeca gelegen aan de [straatnaam] – de gemachtigde van belanghebbende heeft die stelling nogmaals betrokken tijdens de zitting van het Hof – acht het Hof zonder meer niet aannemelijk geworden, ook gegeven de omstandigheid dat die horeca verder weg is gelegen van de woning.
5.3.4.
De rechtbank heeft in onderdeel 12 van haar uitspraak met juistheid overwogen dat voor het vaststellen van de WOZ-waarde voor het onderhavige jaar de WOZ-waarden van andere jaren niet van belang zijn. Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank dus niet aan deze beroepsgrond voorbijgegaan. Dit betekent voorts dat de heffingsambtenaar niet gehouden was om de matrix betreffende andere jaren in te brengen, aangezien het geen op de zaak betrekking hebben stukken zijn; de matrices en daarbij behorende onderbouwingen voor die andere jaren zijn niet van belang voor de besluitvorming door de rechter in de onderhavige zaak. Er is daarom geen schending van artikel 8:42 Awb. Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.
5.3.5.
In onderdeel 15 van haar uitspraak heeft de rechtbank de aan belanghebbende toegekende (proces)kostenvergoeding bepaald op € 799. Daarbij is voor de beroepsfase gerekend met een waarde per punt van € 534. Belanghebbende heeft erop gewezen dat dit bedrag is achterhaald door HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en dat hij daarom recht heeft op een hogere (proces)kostenvergoeding. Belanghebbende heeft daarom ter zitting in hoger beroep aan het Hof verzocht de proceskostenbeslissing van de rechtbank (€ 799) te vernietigen en de proceskostenvergoeding opnieuw vast te stellen.
Het Hof is van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft aangezien het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. Het opnieuw vaststellen van de (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar en beroepsfase zou in dit geval namelijk leiden tot een lagere vergoeding van € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, met een wegingsfactor van 0,5). Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft (vgl. HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1, slotzin).
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 22 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.