ECLI:NL:GHAMS:2022:409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/00555
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag afvalstoffenheffing door de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019, opgelegd aan belanghebbende, onterecht was. De heffingsambtenaar had een aanslag van € 368 opgelegd voor een perceel dat op 1 januari 2019 door meerdere personen werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de aanslag moest worden verlaagd naar € 61,33 voor de periode van 1 januari tot en met 28 februari 2019, en dat er ontheffing moest worden verleend voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2019. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de aanslag terecht was opgelegd en of het juiste bedrag was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat op 1 januari 2019 meerdere personen op het perceel stonden ingeschreven. De heffingsambtenaar had de aanslag terecht vastgesteld op basis van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsafval. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht, en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00555
11 januari 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 16 september 2020 in de zaak met kenmerk AMS 19/5270 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te Turkije, domicilie kiezende te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2019 aan belanghebbende ter zake van een perceel dat op het desbetreffende aanslagbiljet is aangeduid als [adres] te Amsterdam (hierna: het perceel) voor het jaar 2019 een aanslag afvalstoffenbelasting ten bedrage van € 368 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.2.
Op 17 september 2019 heeft de heffingsambtenaar het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 september 2020 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij is beslist dat eiser € 368,00 afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, bepaalt dat eiser € 61,33 afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019, bepaalt dat eiser ontheffing krijgt voor de afvalstoffenheffing voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 oktober 2020, aangevuld op 22 oktober 2020. Belanghebbende heeft op 6 november 2021 per e-mail een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Belanghebbende maakte op 1 januari 2019 als bewoner gebruik van het perceel en stond aldaar ook ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp). Op 23 februari 2019 is hij verhuisd naar een andere gemeente en per die datum heeft hij zijn inschrijving in de brp dienovereenkomstig gewijzigd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een uittreksel uit de brp overgelegd waaruit valt op te maken dat op 1 januari 2019 naast belanghebbende nog twee andere personen stonden ingeschreven als bewoners van het perceel.
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar onder andere het volgende verklaard:
“De voorzitter vraagt mij of ik het bezwaar tegen de onderhavige aanslag ook heb aangemerkt als een aanvraag tot het verkrijgen van een ontheffing, waarop ik dan separaat bij voor bezwaar vatbare beschikking had moeten beslissen. Ik ben mij ervan bewust dat dit zo in de wet is geregeld. In dat geval had belanghebbende vervolgens bezwaar kunnen maken tegen die beslissing, waarna de rechtbank en vervolgens uw Hof in beeld zouden komen. De rechtbank heeft hiervan geen punt gemaakt. Het is juist dat ik nog niet op een dergelijke aanvraag tot het verkrijgen van een ontheffing heb beslist. Misschien moet zo’n beslissing nog volgen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling door de rechtbank
(…)
Inhoudelijk geschil
(…)
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Ter zitting heeft verweerder een overzicht overgelegd uit de Basisregistratie Personen waar uit volgt dat naast eiser op 1 januari 2019 nog twee andere personen als bewoner stonden ingeschreven op het perceel. Onder deze omstandigheden mocht verweerder er naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan dat sprake was van een meerpersoonshuishouden. Vervolgens is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het perceel door (maximaal) één persoon werd gebruikt. Ter zitting heeft verweerder genoemd dat een door zijn (oud)huurbaas ondertekende verklaring waarin staat dat eiser alleen op het perceel woonde, voor verweerder een aanleiding zou kunnen vormen voor nader onderzoek. Eiser heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij geen gebruik zal maken van een gelegenheid om dit tegenbewijs te leveren. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij hierover heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij de aanslag ten onrechte is uitgegaan van een meerpersoonshuishouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Over de mogelijkheid om de aanslag te verrekenen met de medebewoners, oordeelt de rechtbank als volgt. Als gebruiker is in beginsel ieder van de bewoners van een perceel belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. De aanslag mag ten name van alle gebruikers tezamen worden gesteld – in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag – of met toepassing van artikel 253 van de Gemeentewet ten name van één van hen worden gesteld zoals in het geval van eiser is gebeurd. Dat eiser geen contactgegevens heeft van de medebewoners raakt niet de rechtmatigheid van de aanslag. Zoals de Hoge Raad eerder heeft overwogen, heeft de rechtbank als belastingrechter geen mogelijkheid om rekening te houden met moeilijkheden bij verhaal van de aanslag op medebewoners. [1] De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser voert vervolgens aan dat ten onrechte voor het gehele belastingjaar afvalstoffenheffing is opgelegd aangezien eiser in 2019 slechts twee maanden op het perceel heeft gewoond.
15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft beslist dat eiser voor heel belastingjaar 2019 afvalstoffenheffing moet betalen voor het perceel.
16. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil 2019 (de Verordening). In de Verordening is voor zover hier van belang bepaald:
Artikel 4 Belastingplicht
Belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
[…]
Artikel 6 Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak is gelijk aan een jaar.
[…]
Artikel 8 Tijdstip ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar van een ander perceel gebruik maakt.
17. Op grond van artikel 4 van de Verordening is alleen degene die gebruik maakt van een perceel belastingplichtig. Het gaat hierbij dus om een belastingplicht die gekoppeld is aan de gebruiker van een perceel en niet aan het perceel zelf. De afvalstoffenheffing wordt krachtens artikel 6 van de Verordening geheven over een tijdvak. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontstaat de materiële belastingschuld bij een tijdvakheffing op het tijdstip waarop het belastingtijdvak eindigt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening laat verweerder de materiële belastingschuld echter aanvangen bij het begin van het belastingjaar. De Verordening bevat met artikel 8, derde lid, wel een ontheffingsregeling voor het geval de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt. Dit brengt met zich mee dat in de Verordening is voorzien in de mogelijkheid dat iemand slechts voor een gedeelte van het jaar afvalstoffenheffing is verschuldigd.
18. Niet in geschil is dat voor het perceel voor de gemeente Amsterdam een verplichting geldt om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Eveneens is niet in geschil dat eiser op 1 januari 2019 gebruiker was van het perceel. Dit betekent dat op grond van artikel 4 en artikel 8, eerste lid, van de Verordening, in beginsel terecht een aanslag afvalstoffenheffing voor belastingjaar 2019 is opgelegd aan eiser als belastingplichtige.
19. Nu eiser na zijn verhuizing geen gebruik meer maakte van het perceel, is eisers belastingplicht in de zin van de Verordening in de loop van het belastingjaar geëindigd. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening voor de maanden na zijn verhuizing geen afvalstoffenheffing voor het perceel is verschuldigd. [2]
20. Anders dan verweerder betoogt, volgt niet uit de Verordening dat verhuizingen buiten Amsterdam geen gevolgen hebben voor de opgelegde aanslag als op dat moment nog andere bewoners op het adres achterblijven. Voor zover verweerder ter zitting heeft verwezen naar zijn vaste gedragslijn en de beschrijving hiervan in de conceptmemo “
beleid afvalstoffenheffing en verhuizingen bij inrichting K2B”, overweegt de rechtbank als volgt. Het recht van eiser op gedeeltelijke ontheffing is in artikel 8, derde lid, van de Verordening gewaarborgd. De door verweerder gehanteerde gedragslijn is hiermee in strijd en is daarmee ten onrechte ten grondslag gelegd aan het niet verlenen van gedeeltelijke ontheffing. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
21. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser ten onrechte geen gedeeltelijke ontheffing is verleend. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In die zin dat de rechtbank zal bepalen dat eiser voor het perceel voor belastingjaar 2019 € 61,33 aan afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 en dat aan eiser ontheffing wordt verleend voor de afvalstoffenheffing voor het perceel over de periode 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep is de ontvankelijkheid van het bezwaar niet (meer) in geschil. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen zich eenparig op het standpunt gesteld dat het bezwaar ontvankelijk is en het beroep bij de rechtbank reeds om die reden (terecht) gegrond is. Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen.
5.2.
Belanghebbende betoogt dat de aanslag te hoog is vastgesteld, namelijk voor het tarief dat geldt voor een meerpersoonshuishouden, terwijl belanghebbende alleen in het perceel woonde. Daarnaast is afvalstoffenheffing geheven voor het gehele tijdvak van een jaar, terwijl belanghebbende maar een gedeelte van het jaar van het perceel gebruikgemaakt heeft. Ook om die reden is de aanslag te hoog vastgesteld.
5.3.
De heffingsambtenaar betoogt dat hij het tarief voor meerpersoonshuishoudens terecht heeft toegepast. Hij stelt hiertoe dat het perceel op 1 januari 2019 werd gebruikt door meerdere personen. Hij heeft deze stelling onderbouwd met een uittreksel uit de brp, waaruit is op te maken dat op die datum drie personen, waaronder belanghebbende, stonden ingeschreven op het perceel. Dat belanghebbende gedurende het belastingjaar is verhuisd naar een andere gemeente en vanaf dat moment geen gebruik meer maakte van het perceel leidt er niet toe dat de aanslag onjuist is vastgesteld, omdat de overige leden van het huishouden op het adres achterbleven, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.
Ter beoordeling van het geschil neemt het Hof het door de rechtbank in onderdeel 16 van haar uitspraak weergegeven juridisch kader over en voegt daar het volgende aan toe. In de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsafval 2019 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 5 Maatstaf van heffing en tarief
1. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 276,00 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door één persoon.
2. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 368,00 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door meer personen.
3. (…)”
5.5.
Vast staat dat belanghebbende op 1 januari 2019 gebruikmaakte van het perceel, ten aanzien waarvan de in artikel 4 van de Verordening bedoelde verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen gold. Belanghebbende stelt dat hij op die datum als enige persoon het perceel gebruikte. Het Hof volgt hem daarin niet. Gegeven de concrete onderbouwing door de heffingsambtenaar van zijn stelling dat het perceel op die datum door meer personen werd gebruikt (het uittreksel uit de brp met drie ingeschrevenen op die datum, zie 2.3) – en bij het ontbreken van enig concreet tegenbewijs van belanghebbende op dit punt – acht het Hof aannemelijk dat het perceel op 1 januari 2019 door meer personen werd gebruikt.
5.6.
Uit het vorenstaande concludeert het Hof dat de aanslag, gelet op het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, lid 2, van de Verordening, terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Aan dit oordeel staat niet in de weg dat de heffingsambtenaar de aanslag afvalstoffenheffing ook aan één van de (beide) andere gebruikers op had kunnen leggen, of aan de gebruikers gezamenlijk.
5.7.1.
Het Hof is, anders dan de rechtbank (zie overweging 20 van de rechtbankuitspraak), van oordeel dat aan het voorgaande eveneens niet afdoet dat belanghebbende per 23 februari 2019 is verhuisd naar een andere gemeente en het perceel aldus vanaf die datum niet meer gebruikte. Die omstandigheid kan wel aanleiding geven om belanghebbende ontheffing te verlenen uit hoofde van artikel 8, lid 3, van de Verordening. Uit de kop en de inhoud van dat artikel blijkt echter dat die bepaling niet over de belastingplicht, maar over de verschuldigdheid van de belasting gaat. In gevallen als deze (gevallen waarbij het perceel op 1 januari van het belastingjaar door meer personen werd gebruikt) is ter bepaling van de juistheid van de aanslag de situatie op 1 januari van het belastingjaar (in casu 2019) bepalend.
5.7.2.
Bij beëindiging van de belastingplicht in de loop van het jaar kan aanleiding bestaan om op basis van het derde lid van artikel 8 van de Verordening ontheffing te verlenen. Hiertoe kan een belastingschuldige zo nodig een verzoek doen, waarop de heffingsambtenaar bij voor bezwaar vatbare beschikking dient te beslissen (artikel 242, leden 1 en 3, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 15.33, lid 4, van de Wet milieubeheer). Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar onderkend dat belanghebbendes bezwaarschrift mede als een dergelijk verzoek moet worden beschouwd (zie 2.4), waarop hij nog dient te beslissen. Een dergelijke beslissing of het uitblijven daarvan is echter geen onderwerp van het onderhavige geschil (en kan dus ook niet de juistheid van de voorliggende aanslag aantasten).
5.8.
De conclusie in hoger beroep is dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Slotsom
5.9.
Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof beslissen als hierna vermeld.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van het geding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet aangezien dergelijke kosten zijn gesteld noch gebleken.

7.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk; en
- verklaart het bezwaar ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF9110.
2.Vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5048.