4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling door de rechtbank
(…)
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Ter zitting heeft verweerder een overzicht overgelegd uit de Basisregistratie Personen waar uit volgt dat naast eiser op 1 januari 2019 nog twee andere personen als bewoner stonden ingeschreven op het perceel. Onder deze omstandigheden mocht verweerder er naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan dat sprake was van een meerpersoonshuishouden. Vervolgens is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het perceel door (maximaal) één persoon werd gebruikt. Ter zitting heeft verweerder genoemd dat een door zijn (oud)huurbaas ondertekende verklaring waarin staat dat eiser alleen op het perceel woonde, voor verweerder een aanleiding zou kunnen vormen voor nader onderzoek. Eiser heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij geen gebruik zal maken van een gelegenheid om dit tegenbewijs te leveren. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij hierover heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij de aanslag ten onrechte is uitgegaan van een meerpersoonshuishouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Over de mogelijkheid om de aanslag te verrekenen met de medebewoners, oordeelt de rechtbank als volgt. Als gebruiker is in beginsel ieder van de bewoners van een perceel belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. De aanslag mag ten name van alle gebruikers tezamen worden gesteld – in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag – of met toepassing van artikel 253 van de Gemeentewet ten name van één van hen worden gesteld zoals in het geval van eiser is gebeurd. Dat eiser geen contactgegevens heeft van de medebewoners raakt niet de rechtmatigheid van de aanslag. Zoals de Hoge Raad eerder heeft overwogen, heeft de rechtbank als belastingrechter geen mogelijkheid om rekening te houden met moeilijkheden bij verhaal van de aanslag op medebewoners.De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser voert vervolgens aan dat ten onrechte voor het gehele belastingjaar afvalstoffenheffing is opgelegd aangezien eiser in 2019 slechts twee maanden op het perceel heeft gewoond.
15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft beslist dat eiser voor heel belastingjaar 2019 afvalstoffenheffing moet betalen voor het perceel.
16. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil 2019 (de Verordening). In de Verordening is voor zover hier van belang bepaald:
Artikel 4 Belastingplicht
Belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
[…]
Artikel 6 Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak is gelijk aan een jaar.
[…]
Artikel 8 Tijdstip ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar van een ander perceel gebruik maakt.
17. Op grond van artikel 4 van de Verordening is alleen degene die gebruik maakt van een perceel belastingplichtig. Het gaat hierbij dus om een belastingplicht die gekoppeld is aan de gebruiker van een perceel en niet aan het perceel zelf. De afvalstoffenheffing wordt krachtens artikel 6 van de Verordening geheven over een tijdvak. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontstaat de materiële belastingschuld bij een tijdvakheffing op het tijdstip waarop het belastingtijdvak eindigt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening laat verweerder de materiële belastingschuld echter aanvangen bij het begin van het belastingjaar. De Verordening bevat met artikel 8, derde lid, wel een ontheffingsregeling voor het geval de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt. Dit brengt met zich mee dat in de Verordening is voorzien in de mogelijkheid dat iemand slechts voor een gedeelte van het jaar afvalstoffenheffing is verschuldigd.
18. Niet in geschil is dat voor het perceel voor de gemeente Amsterdam een verplichting geldt om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Eveneens is niet in geschil dat eiser op 1 januari 2019 gebruiker was van het perceel. Dit betekent dat op grond van artikel 4 en artikel 8, eerste lid, van de Verordening, in beginsel terecht een aanslag afvalstoffenheffing voor belastingjaar 2019 is opgelegd aan eiser als belastingplichtige.
19. Nu eiser na zijn verhuizing geen gebruik meer maakte van het perceel, is eisers belastingplicht in de zin van de Verordening in de loop van het belastingjaar geëindigd. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening voor de maanden na zijn verhuizing geen afvalstoffenheffing voor het perceel is verschuldigd.
20. Anders dan verweerder betoogt, volgt niet uit de Verordening dat verhuizingen buiten Amsterdam geen gevolgen hebben voor de opgelegde aanslag als op dat moment nog andere bewoners op het adres achterblijven. Voor zover verweerder ter zitting heeft verwezen naar zijn vaste gedragslijn en de beschrijving hiervan in de conceptmemo “
beleid afvalstoffenheffing en verhuizingen bij inrichting K2B”, overweegt de rechtbank als volgt. Het recht van eiser op gedeeltelijke ontheffing is in artikel 8, derde lid, van de Verordening gewaarborgd. De door verweerder gehanteerde gedragslijn is hiermee in strijd en is daarmee ten onrechte ten grondslag gelegd aan het niet verlenen van gedeeltelijke ontheffing. De beroepsgrond slaagt.
21. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser ten onrechte geen gedeeltelijke ontheffing is verleend. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In die zin dat de rechtbank zal bepalen dat eiser voor het perceel voor belastingjaar 2019 € 61,33 aan afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 en dat aan eiser ontheffing wordt verleend voor de afvalstoffenheffing voor het perceel over de periode 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”