ECLI:NL:GHAMS:2022:761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.295.433/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderalimentatie, partneralimentatie en verdeling saldo bankrekening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de zorgregeling, hoofdverblijfplaats, kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en vrouw zijn in 2003 getrouwd en hebben twee kinderen. Het huwelijk is op 9 september 2021 ontbonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zouden hebben, met een zorgregeling waarbij de man de kinderen in het weekend en op bepaalde weekdagen zou zien. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met het verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te vestigen en een andere zorgregeling te treffen.

De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om partneralimentatie en een andere verdeling van het saldo van een bankrekening. Het hof heeft de procedure en de eerdere beslissingen van de rechtbank in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw moet blijven, maar dat de zorgregeling moet worden aangepast. De kinderen zullen in de even weken van donderdag na school tot en met maandagochtend bij de man verblijven. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 206,- per kind per maand, en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen. De verdeling van het banksaldo blijft bij helfte tussen partijen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.295.433/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/297273 / FA RK 19-7202 (echtscheiding) en C/15/301947 FA RK 20-2024 (verdeling)
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam, gemeente Zaanstad.
Als overige belanghebbenden worden aangemerkt:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] , Spanje;
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2014 te [gemeente] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2021,
uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 8 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 maart 2021.
2.2
De vrouw heeft op 2 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 13 september 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft verder de volgende stukken in zijn beoordeling betrokken:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 juli 2021 met bijlage (proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2021), ingekomen op 14 juli 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 december 2021 met bijlagen (een brief met producties 14 tot en met 20), ingekomen op 7 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 december 2021 met bijlagen (een brief met producties 1 tot en met 4), ingekomen op 13 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 december 2021 met bijlagen (een brief met producties 5 tot en met 7), ingekomen op 16 december 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat; voor de man is de heer J. Jacobs opgetreden als tolk in de Spaanse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; voor de vrouw is mevrouw E.E.H. Willems opgetreden als tolk in de Spaanse taal;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.6
De voorzitter heeft op 21 december 2021 met [kind 1] gesproken. Van dat gesprek is een zakelijk verslag opgemaakt dat op diezelfde datum aan partijen is verzonden. Zij zijn in de gelegenheid gesteld uiterlijk 14 januari 2022 daarop te reageren. De vrouw heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Van de zijde van de man is bij journaalbericht van 11 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 12 januari 2022, een reactie gegeven op het verslag van het gesprek met [kind 1] .

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2003 te Zanzibar, Tanzania . Het huwelijk van partijen is op 9 september 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 maart 2021 in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft de Spaanse nationaliteit en de vrouw de Spaanse en Tanzaniaanse nationaliteit.
[kind 1] en [kind 2] (verder gezamenlijk te noemen: de kinderen) zijn de kinderen van partijen. Zij hebben de Spaanse nationaliteit. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 27 maart 2020 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd en bij de man zullen zijn telkens van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur waarbij de man haalt en brengt en waarbij [kind 1] tevens iedere maandag en woensdag van 19.00 uur tot 20.30 uur bij de man verblijft, waarbij de man hem ophaalt en weer thuisbrengt. Voorts is bepaald dat de feestdagen en schoolvakanties door partijen onderling in overleg bij helfte worden verdeeld. Ten slotte is
bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de voormalig echtelijke woning in [plaats A] .
3.3
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 10 maart 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald:
- dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
- dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) zal zijn dat de kinderen bij de man verblijven ieder weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag
18
uur waarbij de man haalt en brengt en waarbij [kind 1] tevens iedere maandag en woensdag van 19.00 uur tot 20.30 uur bij de man verblijft in verband met zijn sportactiviteiten;
- dat de schoolvakanties en feestdagen in onderling overleg worden verdeeld;
- dat de man € 206,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) met ingang van de dag dat de woning te [plaats A] is geleverd aan derden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van iedere maand;
- dat de bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer] wordt toebedeeld aan de vrouw en dat het saldo, dat op de peildatum € 3.282,05 bedroeg, bij helfte wordt gedeeld.
Het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 269,- per maand vanaf 9 september 2021 vast te stellen, is afgewezen.
4.2
De man verzoekt
in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben en
- primair: er een zorgregeling is tussen de man en de kinderen in de even weken vanaf zondag
17
uur tot en met de zondag daarop 17.00 uur en de helft van de vakanties, waarbij de man
[kind 1] naar sport brengt in de weken dat [kind 1] bij de man is, althans een regeling die het
hof juist acht;
subsidiair: er een zorgregeling is tussen de man en de kinderen in de even weken van
donderdag na school tot en met maandagochtend vóór school en de helft van de vakanties,
waarbij de man [kind 1] naar sport brengt in de weken dat [kind 1] bij de man is, althans een
regeling die het hof juist acht;
- de man gehouden is om een kinderalimentatie te betalen van € 50,- per kind per maand op het moment dat de woning gelegen te [plaats A] aan derden is geleverd.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep om de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroepverzoekt zij om, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. een partneralimentatie van € 269,- per maand vast te stellen, dan wel een partneralimentatie die het hof juist acht;
II. de bankrekening met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] aan haar toe te delen en daarbij te bepalen dat het op 18 december 2019 vastgestelde saldo van
€ 3.282,05 volledig aan haar toekomt.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft overwogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de verzoeken van partijen te oordelen. Dat oordeel is juist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. De rechtbank heeft bij haar beoordeling Nederlands recht toegepast. Daartegen is evenmin gegriefd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Principaal hoger beroep
5.2
In het principaal hoger beroep is aan de orde het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en de kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a, tweede lid Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag; deze regeling kan onder andere omvatten: a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken en b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Ingevolge het eerste lid van dit artikel dient de rechter in geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
5.4
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw heeft bepaald en een zorgregeling heeft vastgesteld als hiervoor bij 4.1 aangehaald. Er is in de bestreden beschikking geen enkele juridische reden genoemd waarom de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw moeten hebben. De man wil graag zijn vaderrol vervullen, wenst betrokken te zijn bij bijvoorbeeld sport en school en zou graag evenveel tijd met de kinderen door willen brengen als de vrouw. Hij woont op korte afstand van de school. Daarnaast wil de vrouw weer gaan werken dus zou een meer gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ook voor haar voordelig zijn. De man meent dat het voor de vrouw, de kinderen en hemzelf goed zou zijn als de kinderen ook wel eens een heel weekend bij de vrouw doorbrengen. Op de momenten dat de kinderen uit school komen terwijl de man nog aan het werk is, kan hij kinderopvang regelen.
5.5
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de verzoeken van de man dienen te worden afgewezen. De vrouw is de hoofdverzorger van de kinderen en de kinderen hebben sinds het uiteengaan van partijen hun hoofdverblijfplaats bij haar. De man werkt fulltime en maakt lange werkdagen waardoor hij de kinderen doordeweeks te weinig kan opvangen en begeleiden. De vrouw ontvangt op dit moment nog een uitkering en kan de kinderen uit school opvangen en begeleiden met hun huiswerk. De vrouw meent dat de huidige zorgregeling, die voortkomt uit de situatie zoals deze was ten tijde van het samenzijn van partijen waarbij de man doordeweeks en de vrouw in het weekend werkte, voor iedereen de meest praktische regeling is. Op het moment dat de vrouw weer gaat werken, kan ze dat doen onder schooltijd of op de momenten dat de kinderen bij de man zijn. Een verdeling van de zorg bij helfte zoals de man verzoekt, ligt niet voor de hand gelet op de slechte communicatie tussen partijen.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep ten aanzien van de zorgregeling geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vastgestelde zorgregeling acht de raad het meest in het belang van de kinderen. De kinderen gedijen goed bij deze zorgregeling en deze is duidelijk, voorspelbaar en het meest praktisch in deze situatie. De raad heeft wel zorgen over de onderlinge communicatie tussen de ouders en geeft de ouders mee dat ze ondersteuning van het Jeugdteam kunnen krijgen met betrekking tot de invulling van het ouderschap als
ex-partners.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in mei 2019 is, mede door aanvankelijke huisvestingsproblemen van de man, het zwaartepunt van de dagelijkse zorg voor de kinderen bij de vrouw gebleven. Partijen geven sinds maart 2020 uitvoering aan de thans geldende zorgregeling en die loopt naar behoren. Desondanks kunnen zij het al die tijd niet blijvend eens worden over de invulling van de zorgregeling. Er is sprake van gebrek aan vertrouwen en de ouders blijven van inzicht verschillen over wat goed is voor de kinderen. Begin 2020 is het Jeugdteam [gemeente] betrokken geraakt om te helpen bij verbetering van het gezamenlijke ouderschap, maar dit heeft helaas tot op heden niet tot het gewenste resultaat geleid. De omstandigheden van partijen zijn na het uiteengaan veranderd: de vrouw heeft voorlopig nog geen werk, beide partijen zijn verhuisd en hebben pas sinds kort een goede woonplek in de buurt van de scholen van de kinderen, [kind 1] gaat naar de middelbare school en is zelfstandiger aan het worden en de man heeft een nieuwe vriendin. De vrouw is van plan opnieuw te gaan werken. De ontwikkeling van alle individuele gezinsleden vergt nog steeds aanpassing aan en ‘reorganisatie’ naar de nieuwe situatie waarin vader en moeder gescheiden leven, maar wel samen voor de kinderen moeten en willen zorgen. Het lukt partijen nog niet om dit in goed overleg te doen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat in september 2021 nog een gesprek heeft plaatsgevonden bij het Jeugdteam, maar dat het partijen toen niet is gelukt om nadere afspraken te maken. In het gesprek met de voorzitter op 21 december 2021 heeft [kind 1] naar voren gebracht dat hij het geen goed idee vindt om elke twee weken gedurende een hele week bij zijn vader te zijn. Verder zou hij het prettig vinden om ook eens een weekend met zijn moeder door te brengen en kan hij zich vinden in een zorgregeling waarbij hij eenmaal per twee weken van donderdagavond tot maandagochtend bij zijn vader is. In dat geval zou hij het fijn vinden als de man op de vrijdagmiddag en op de maandagochtend zijn werktijden aanpast
zodat hij bij hem en zijn broertje kan zijn. Blijkens een brief van de werkgever van de man van 5 januari 2022, welke bij journaalbericht van de zijde van de man op 12 januari 2022 bij het hof is ingekomen, is de man met zijn werkgever overeengekomen dat hij eenmaal per twee weken op vrijdag om 13.30 uur zijn werkdag eindigt en op maandag om 9.00 uur zijn werkzaamheden hervat.
5.8
Het hof constateert dat de kinderen met beide ouders een goede band hebben en dat beide ouders de kinderen veel te bieden hebben. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat de kinderen niet goed gedijen bij een zorgregeling waarin beide ouders een substantieel aandeel
hebben. Het hof is dan ook van oordeel dat, anders dan de vrouw betoogt, de moeizame communicatie tussen partijen niet bepalend moet zijn voor de vormgeving van de zorgregeling. De spanningen tussen de ouders zijn belastend voor de kinderen, maar gelet daarop is juist een duidelijke en regelmatige zorgregeling van groot belang. Zolang de ouders niet in staat zijn elkaar te vertrouwen, elkaar ruimte te geven en samen te werken, zal er sprake zijn van een belasting voor de kinderen, ongeacht de vormgeving van de zorgregeling. Daarom acht het hof het van belang dat partijen zich, onder begeleiding van het Jeugdteam, blijven inzetten voor verbetering van de onderlinge verstandhouding. Verder neemt het hof in aanmerking dat de man fulltime werkt en een reistijd naar en van zijn werk heeft van ruim een half uur. Hierdoor zal hij minder goed in staat zijn om op schooldagen tijdig thuis te zijn voor opvang en begeleiding van de kinderen. Daarbij geldt dat [kind 1] , die inmiddels dertien jaar is, niet meer naar buitenschoolse opvang gaat, maar als beginnend middelbaar scholier nog wel enige begeleiding en steun kan gebruiken als hij uit school thuiskomt. [kind 1] onderkent dit zelf ook, want hij vindt het geen goed idee om doordeweeks altijd bij de man te zijn. De vrouw is nu nog thuis en zij probeert werk te vinden met arbeidstijden die aansluiten bij de schooltijden van de kinderen en de zorgregeling. Het siert de man dat hij inmiddels met succes aanpassing van zijn werktijden heeft verzocht, zodat hij in ieder geval eens in de veertien dagen op vrijdag en maandagochtend voor opvang en begeleiding van beide kinderen kan zorgen. De zorgregeling zoals door de man subsidiair is verzocht, waarbij de kinderen in de even weken van donderdag na school tot en met maandagochtend vóór school bij hem zijn, komt naar het oordeel van het hof onder de huidige omstandigheden het meest tegemoet aan de belangen van de kinderen én hun ouders. Daarbij geldt dat de man voor de opvang voor de kinderen op die donderdagmiddag na school (eens per twee weken) verantwoordelijk is. Dit betekent dat hij ofwel zorgdraagt voor kinderopvang voor [kind 2] , ofwel [kind 2] en [kind 1] zelf opvangt, ofwel gebruik maakt van het aanbod van de vrouw om de kinderen op die donderdagmiddagen op te vangen totdat de man thuis is van zijn werk. Op deze manier is er voor de kinderen regelmaat en hebben beide ouders een aandeel in de doordeweekse zorgtaken en ook voldoende vrije tijd met de kinderen.
Het hof zal dan ook de door de man subsidiair verzochte zorgregeling toewijzen.
5.9
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen is het hof van oordeel dat deze bij de vrouw moet blijven. Het hof ziet in hetgeen de man heeft betoogd geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen. De kinderen hebben al sinds het uiteengaan van partijen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en gelet op de vast te stellen zorgregeling, zullen de kinderen meer tijd bij haar dan bij de man doorbrengen. De man heeft ter zitting in hoger beroep doen verklaren dat hij de vastlegging van de hoofdverblijfplaats minder belangrijk vindt dan een goede zorgregeling. Naar het oordeel van het hof betekent handhaving van het hoofdverblijf bij de vrouw geenszins dat het ouderschap van de man minder belangrijk is, maar doet dat wel het meeste recht aan de feitelijke situatie en dit is in het belang van de kinderen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.1
De behoefte van de kinderen zoals die door de rechtbank is vastgesteld is niet in geschil.
De grief van de man tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie betreft uitsluitend de invloed van een eventueel gewijzigde zorgregeling op de zorgkorting en
daarmee op zijn draagkracht.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de zorgkorting niet dient te worden gewijzigd.
In deze beschikking is bepaald dat de man in de even weken van donderdag na school tot maandagochtend vóór school de zorg voor de kinderen heeft. Bij een zorgregeling van deze omvang past volgens het Rapport Alimentatienormen een zorgkorting van 25 %, zoals ook door de rechtbank is bepaald.
5.11
De man heeft voorts gesteld dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan haar huidige inkomen. Het hof begrijpt dat de man hiermee bedoelt te stellen dat de vrouw hiermee een groter aandeel in de kosten van de kinderen kan leveren.
De vrouw stelt dat zij op een ziektewetuitkering is aangewezen en thans niet in staat is te werken, zodat zij geen hogere verdiencapaciteit heeft.
Nog daargelaten de vraag of de man zijn grief in dit stadium van de procedure op deze wijze nog mag aanvullen, overweegt het hof hieromtrent als volgt.
De vrouw ontvangt een ziektewetuitkering van € 356,40 bruto (€ 278,82 netto) per week, dit komt overeen met € 1.208,22 netto per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij nog niet in staat is te werken en dat niet bekend is wanneer zij weer aan het werk kan; het UWV vindt haar nog arbeidsongeschikt en binnenkort moet zij weer naar de keuringsarts. Gelet op de verklaringen van de vrouw is het hof van oordeel dat zij voldoende heeft onderbouwd thans geen hogere verdiencapaciteit te hebben dan haar ziektewetuitkering. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zodra zij is hersteld alles in het werk zal stellen om een baan te vinden van dezelfde omvang en met een vergelijkbaar salaris als vóór haar ziekte.
5.12
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie wordt afgewezen.
Incidenteel hoger beroep
5.13
In het incidenteel hoger beroep zijn de partneralimentatie en de wijze van verdeling van
het saldo van bankrekening [bankrekeningnummer] aan de orde.
Partneralimentatie
5.14
De vrouw betoogt dat de rechtbank haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie ten onrechte heeft afgewezen. Zij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de man naast de huur van de woning waarin hij zelf woont ook daadwerkelijk de lasten heeft betaald van de voormalig echtelijke woning in [plaats A] , waarin de vrouw tot eind juli 2021 heeft gewoond.
5.15
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt dat de hypotheekverstrekker heeft voorgesteld in verband met de coronacrisis een pauze van drie maanden te nemen in de hypotheekbetalingen. Dit was bedoeld voor (het hof begrijpt dit aldus:) een tijdelijke verlaging van de vaste lasten, waarna de hypotheekbetalingen vervolgens ter aflossing van de achterstand enkele maanden hoger zouden zijn. Voorts stelt de man dat hij niet gehouden was de gebruikerslasten van de voormalig echtelijke woning te betalen. Tenslotte betwist de man dat de vrouw nog steeds een aanvullende behoefte heeft. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw 32 uur kan werken, waarmee zij volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.16
Het hof oordeelt als volgt.
Het inkomen van de man (inclusief toeslagen en vakantiegeld) bedraagt volgens de
salarisspecificatie van september 2021 € 3.346,- bruto per maand (op jaarbasis € 40.152,-) en met ingang van 1 november 2021 volgens de salarisspecificatie over die maand en de toelichting van de man ter zitting in hoger beroep € 3.680,- bruto per maand (op jaarbasis
€ 44.160,-). Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij in 2021 voor de door hemzelf bewoonde woning een huur van € 1.295,- per maand betaalt.
Nu de echtscheidingsbeschikking op 9 september 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand kan de partneralimentatie niet eerder ingaan dan op deze datum. Aangezien de voormalig echtelijke woning in augustus 2021 is verkocht en de man na 9 september 2021 geen hypotheek- en andere lasten voor deze woning heeft betaald treft de grief van de vrouw met betrekking tot deze lasten geen doel. Het hof houdt bij de berekening van de woonlasten van de man uitsluitend rekening met de door hem betaalde huur van zijn eigen woning.
De man heeft voorts verzocht bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met advocaatkosten van € 114,- per maand.
Volgens de gebruikelijke richtlijnen kan onder bepaalde omstandigheden rekening worden gehouden met in het kader van de echtscheidingsprocedure gemaakte advocaatkosten indien er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn zijn te verwachten waarmee deze kosten kunnen worden voldaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat het appartement in Spanje in november 2021 is verkocht, waarbij beide partijen circa € 13.000,- uit de overwaarde hebben ontvangen. Voorts heeft hij verklaard dat beide partijen circa
€ 50.000,- hebben ontvangen uit de overwaarde van de verkochte voormalig echtelijke woning.
Het hof gaat ervan uit dat de man de kosten van zijn advocaat uit deze ontvangen bedragen kan voldoen, zodat er geen aanleiding is rekening te houden met extra kosten bij de bepaling
van de draagkracht van de man.
Voor zover de man stelt dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening moet worden gehouden met door hem betaalde lasten van de woning in Spanje gaat het hof hieraan voorbij nu de woning in november 2021 is verkocht en eventuele lasten vanaf de ingangsdatum
9 september 2021 tot de datum van verkoop uit de overwaarde van deze woning kunnen worden voldaan.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man voorts rekening houden met een premie ziektekostenverzekering van € 117,- per maand en een door hem te betalen kinderalimentatie van € 206,- per kind per maand.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man geen draagkracht heeft voor het voldoen van partneralimentatie zodat de stelling van de man met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw hier verder geen behandeling behoeft.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.17
De vrouw heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van het saldo van bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van de vrouw. Zij stelt zich op het standpunt dat de in de bestreden beschikking vastgestelde verdeling, waarbij is bepaald dat het saldo bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, onredelijk is. De man heeft, ook na het uiteengaan van partijen, bedragen opgenomen van de gezamenlijke bankrekening van partijen om de huur van zijn woning mee te betalen. Zij heeft van deze gezamenlijke rekening geen bedragen opgenomen en voor het betalen van haar kosten van levensonderhoud heeft zij de op haar naam staande bankrekening gebruikt. Het saldo van de bankrekening op haar naam was op de peildatum, 18 december 2019, zo hoog omdat kort daarvoor haar salaris op deze rekening was gestort. Bovendien heeft de vrouw geen zicht gehad
op de Spaanse bankrekeningen die de man nu in hoger beroep heeft overgelegd. Het is daarom onredelijk als de man ook nog de helft van het saldo van de rekening op naam van de vrouw krijgt toegedeeld, zodat het gehele saldo aan de vrouw dient te worden toegedeeld zonder nadere verrekening, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd en betwist de door de vrouw gestelde omstandigheden. Hij stelt dat het oordeel van rechtbank redelijk is aangezien hij alle lasten van de voormalig echtelijke woning en de woning in Spanje heeft betaald.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap 18 december 2019 is, dat de bankrekening deel uitmaakt van deze gemeenschap en dat het saldo van de bankrekening op die datum
€ 3.282,05 bedroeg.
Ingevolge het bepaalde artikel 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel volgens vaste jurisprudentie slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de
andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, mede gelet op het betoog van de man, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat een verdeling van het banksaldo bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
5.19
Het hof heeft de berekeningen van de draagkracht van de man aan deze beschikking gehecht en deze maken hiervan deel uit.

6.Beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het de zorgregeling betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus dat de kinderen bij de man verblijven in de even weken van donderdag na school tot en met maandagochtend vóór school;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, J.M.C. Louwinger-Rijk en
M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
15 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.