ECLI:NL:GHAMS:2022:99

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
20/00201
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terugbetaling douanerechten en de vereisten van Formulier A

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek om terugbetaling van douanerechten die door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane was afgewezen. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 60.296,40 aan douanerechten en € 465,62 aan rente op achterstallen. Belanghebbende had verzocht om terugbetaling op basis van het Douanewetboek van de Unie (DWU), maar de inspecteur weigerde dit, onder andere omdat de bij de aangiften overgelegde Formulieren A vals waren. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat een geldig Formulier A vereist is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief en dat de inspecteur niet gehouden was om bij de behandeling van het verzoek om terugbetaling ook te toetsen aan de criteria van artikel 120 van het DWU, aangezien belanghebbende een separaat verzoek had ingediend. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de terugbetaling terecht had afgewezen, omdat de douaneschuld was ontstaan door het ontbreken van geldige Formulieren A bij de aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00201
11 januari 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. ing. B.J.B. Boersma RB en mr. ing. D.J.M. Beurskens-Weijers)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5082 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 september 2016 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 60.296,40 aan douanerechten en € 465,62 aan rente op achterstallen.
1.2.
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om terugbetaling van de douanerechten op grond van artikel 116 lid 1 a juncto artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De inspecteur heeft bij beschikking van 7 september 2017 het verzoek om terugbetaling van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 afgewezen en de beschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
De inspecteur heeft bij de inbreng van stukken in de beroepsfase een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft op dit verzoek beslist op 12 augustus 2019 en geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 februari 2020 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank zijn belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toegerekende immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht zijnde een bedrag van € 333 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 maart 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 26 oktober 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht de procesgemachtigde van de inspecteur te weigeren. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van dezelfde dag afgewezen, omdat van ernstige bezwaren tegen bedoelde procesgemachtigde niet is gebleken.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. In de periode van 18 september 2013 tot en met 18 december 2013 heeft [vertegenwoordiger 1] als direct vertegenwoordiger van eiseres drie aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen van het geslacht Penaeus (hierna: garnalen). De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 1] (hierna: [exporteur 1] ) dan wel [exporteur 2] (hierna: [exporteur 2] ).
2. Bij de aangiften is telkens een formulier A (hierna: Form A) overgelegd. Op de Forms A is een voorgedrukt referentienummer en een handgeschreven nummer vermeld.
3. Tot de stukken van het geding behoren voorts achteraf afgegeven Forms A van het Export Promotion Bureau te Khulna, Bangladesh (hierna: EPB) met dezelfde handgeschreven nummers doch andere voorgedrukte referentienummers dan op de onder 2 genoemde Forms A zijn vermeld.
4. In de periode van 24 november 2015 tot 2 december 2015 heeft de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, het EPB, in Bangladesh een onderzoek ingesteld naar de certificaten van oorsprong, Forms A, die zijn afgegeven voor garnalen. In het missierapport van 14 april 2016 van OLAF is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
1. Purpose of the mission
In March 2015, the French customs authorities alerted OLAF of the presentation at import in France of falsified/tampered Form-A certificates of origin issued under the Generalised System of Preferences (GSP) corresponding to shrimps originating in Bangladesh. This had been discovered as results of requests for verification send by the French regional office “Direction Régionale des Douanes du Havre” to the Export Promotion Bureau (EPB), authority responsible for issuing Form-A certificates in Bangladesh, under the GSP provisions.
(…)

2.Mission activities

2.1
Initial meeting
(…)
B) In the EPE branch office in Khulna, a handwritten register is maintained with all the export of shrimps of HS code 0306 17. The register is classified by country of destination. The register includes the GSP reference number in sequential order, the date of issue, the Bangladeshi exporter, the EU consignee, the vessel, the net quantity, the amount invoiced in USD and the imprinted Form-A serial number.
(…)
C) In the EPE branch office in Chittagong, also a handwritten register is maintained
containing the same information. The difference is that it is not exclusive for shrimps but covers all goods except textiles.
(…)
D) From the comparison between the import data sets in the EU and the data contained in the EPB registers it was established that there are two types of fraud mechanism concerning the falsification of Form-A certificates:
1) No initial Form-A certificate is issued by EPB
There is no record in the import data set in the EU (based both in the GSP reference
number and the imprinted Form-A serial number) that matches records of the EPB
register.
2) An initial Form-A certificate is issued by EPB but the Form-A certificate presented for the release of the goods in the FU is falsified
The falsified certificates contain a different Form-A imprinted serial number but the GSP reference numbers are the same. The other differences between the two Form-A certificates are on the quantity exported or the quality specifications of the products concerned. It is consequently possible to match the GSP reference number available in the EU with a record in the EPB register and verify that the Form-A imprinted serial number is different.
E) The explanation that EFFEA and its members provided for the falsification of the Form A certificates can be summarised in the following manner:
The exporters agree a contract with an EU buyer and initiate the procedures for getting health (veterinary) certificates issued. At reception by the exporter of the letter of credit from the EU buyer’s bank agency, there could be changes concerning the description and quantity of goods. The bank only pays the invoice in case there is a complete identity between the content of the documents made available by the EU buyer and the content of the documents issued in Bangladesh. Consequently, a new health certificate should be obtained in case of differences.
It was explained that, in 2012 and 2013, the procedure for taking samples for antibiotic testing took around 7-8 days and the results were only available after 25-30 days, due to capacity reasons. The European buyers used to give them a delay of delivery of 15-20 for the shipment of the goods. They were obliged to anticipate the initiation of the procedures for getting the health certificate issued on the basis of the information available in the client’s order.
If later there would be subsequent changes they would not be in time to get new health certificates reissued. Consequently, the health certificates were issued according to the quantities and the qualities initially commanded. The Form-A certificates issued by EPB were based on the specifications contained in those health certificates.
The health certificates and the Form-A certificates presented to the agent of the bank of the EU buyer and, consequently, presented to customs authorities for the release of the goods in the EU, were falsified to meet the changes in the command by the EU buyer.
The content of both Form-A certificates was identical, including signatures and stamps, except for the changing quantities or description of the product and the different Form-A imprinted serial number.
(…)”
5. Op 2 december 2015 is een Joint Agreed Report opgemaakt met daarin de resultaten van de missie van OLAF en het EPB. In het Joint Agreed Report is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2. Background
(…)
OLAF examined the quantity of shrimps imported and the potential applicability of the forgeries to other EU Member States and, as a result, an investigation was opened (reference OF/2015/0412).
From EU databases, OLAF has recorded between 01/01/2013 and 02/11/2015, 6.300 consignments of shrimps (HS codes 0306 17, 1605 21 and 1605 29) for a net approximate quantity of 100.000 tonnes imported in the EU. It has been detected that the tampered certificates contained the same Form A reference number than the original. The Form A serial number imprinted in the form is however necessarily different.
(…)
5.1.4
List of certificates re-issued by EPB
The EPB informed the OLAF team of the reissuing of 66 Form A certificates which had been discovered as tampered in the context of French post verification requests. The reasoning for reissuing the certificates was that it could be accredited that the goods concerned were originating from Bangladesh. In 50 of the cases, there was an authentic certificate Form A covering the consignment previously but was not used for the release of the goods in the EU. In other 16 cases, there was no Form A certificate originally issued by EPB. It has been verified that most of the exports concerned date back to 2012 and 2013. However, the new Form A certificates were issued in 2015.
(…)
5.1.5
Considerations about the origin of the shrimps
The scope of the investigation focused on the authenticity of the GSP certificates than the preferential origin of the goods. Container tracking activities allowed concluding that most of the containers are loaded in the Port of Mogla ( [bedrijfsnaam] ) and then transshipped in Singapore for destination to the EU. It has also been verified that the exporters are processing plants approved for export to the EU.
(…)
5.2.3
Tampering of the GSP Form A certificates
The exporters claimed the following reasoning for the tampering of the certificates:
The exporters agreed a contract with an EU buyer and initiated the procedures for getting heath certificates issued. The veterinary certificate and the pro-forma invoice were the basis for obtaining the Form A certificate by EPB. At reception by the exporter of the letter of credit from the agency of the bank of the EU buyer, there could be slight changes concerning the description and quantity of goods. This would mean issuing a new health certificate, which could take very long (according to the statements of [exporteur 3] , [exporteur 4] . and [exporteur 5] 25 to 30 days were needed at the time for getting the samples laboratory testing due to lack of capacity). Subsequently, a new Form A should be requested. Under pressure to deliver the consignments timely to the EU buyers to avoid their orders being cancelled (according to the statement of [exporteur 4] . a period of 15 to 20 days is provided by the buyers for the shipment), some exporters may have obtained tampered health and Form-A certificates which align with the exact description/quantity indicated in the letter of credit and invoice, which reflects that the shrimps exported to the EU were of Bangladesh origin.
(…)
6. Conclusions
6.1
Origin of the shrimps exported to the EU
Although there are no indications that the shrimps exported to the EU are not originating from Bangladesh, the presentation of tampered certificates make the consignments ineligible for preferential treatment in accordance with the GSP rules.
(…)
6.2
Impact and further action
The number of consignments concerned by the tempering so far (around 220) is a relatively small proportion in respect of the about 6300 consignments imported in the EU from 2013
(…)
6.4
False and tampered Form A declared by the exporters
The EPB declares all the Form A certificates acknowledged as tampered by the exporters through statements as per Annex 08 as invalid.
(…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort annex A020A bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex is een overzicht van de inschrijvingen van de aanvragen van de onder 3 genoemde Forms A door het EPB.
7. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods
previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential
treatment. OLAF his discovered that when these goods were imported into the EU,
falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the import declarations.
(…)
Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the same goods.
I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these
circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.
(…)
Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any
real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.
(…)”
8. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de onderhavige utb uitgereikt aan eiseres.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op terugbetaling op grond van artikel 116 lid 1 a juncto artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Meer in het bijzonder is in geschil of een geldig Formulier A vereist is voor het verkrijgen van het preferentieel tarief en, zo ja, of aan dit vereiste is voldaan. Daarnaast houdt partijen verdeeld of de inspecteur in zijn uitspraak op het tegen de terugbetalingsbeschikking gerichte bezwaar tevens had moeten beoordelen of aanleiding bestond voor een terugbetaling van de verschuldigde rechten op grond van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen en geoordeeld:
“Beoordeling van het geschil
Form A
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de oorsprong van de garnalen Bangladesh is en dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A vals zijn. Tussen partijen is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief sinds de wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (hierna: de UCDW) zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 (hierna: Verordening (EU) nr. 1063/2010).
14. Artikel 66 van de UCDW maakt deel uit van hoofdstuk 2 van titel IV van de UCDW, onderafdeling 1 van afdeling 1, welke onderafdeling betrekking heeft op de algemene bepalingen van het stelsel van algemene preferenties. Uit de bewoordingen van artikel 66 van de UCDW volgt dat de afdeling twee cumulatieve onderdelen bevat te weten de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en tevens de regels voor de daarmee verband houdende methoden van administratieve samenwerking, die zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van het stelsel van algemene preferenties (APS) dat de Europese Unie bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan ontwikkelingslanden heeft toegekend. Tevens volgt uit de bewoordingen van artikel 33, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 978/2012 dat voor toepassing van de preferentiële regelingen zowel de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip producten van oorsprong gelden als de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn vastgesteld bij de UCDW.
15. In de overwegingen 3, 17, 18 en 23 van de considerans van Verordening (EU) nr. 1063/2010 is opgenomen dat de preferentiële oorsprongsregels moeten worden vereenvoudigd en daar waar geschikt minder streng moeten worden gemaakt, zodat de producten uit de begunstigde landen daadwerkelijk van de toegekende preferenties kunnen profiteren. De exporteurs dienen te worden geregistreerd en niet eerder dan op 1 januari 2017 kunnen exporteurs rechtstreeks attesten inzake de oorsprong afgegeven aan hun afnemers.
16. Nu de onder 1 genoemde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn gedaan vóór 1 januari 2017, waren ten tijde van het doen van deze aangiften nog de procedures en methoden van administratieve samenwerking van toepassing die golden vóór de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs. Die procedures en methoden van administratieve samenwerking zijn opgenomen in afdeling 1 bis van de UCDW. In artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW is bepaald dat elk begunstigd land het volgende toepast of ervoor zorgt dat dit wordt toegepast:
“de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, waarvan een model in bijlage 17 is opgenomen”.
Op grond van artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer.
17. Gelet op het onder 14 tot en met 16 vastgestelde en overwogene is de rechtbank van oordeel dat voor het toekennen van een preferentieel tarief het niet enkel voldoende is dat de producten worden aangemerkt als “producten van oorsprong” maar dat uit de procedures en methoden van administratieve samenwerking tevens volgt dat een certificaat van oorsprong, in casu een Form A, moet worden overgelegd ongeacht of het land van oorsprong tussen partijen in geschil nu artikel 66 van de UCDW twee cumulatieve onderdelen bevat en op grond van artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW elk begunstigend land zorgt voor de afgifte van de certificaten van oorsprong, formulieren A, die ex artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW worden gezien als bewijzen van oorsprong. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook uit onder meer de artikelen 97 quindecies en 97 unvicies van de UCDW volgt dat voor het toekennen van een preferentieel tarief een certificaat van oorsprong moet worden overlegd. Immers is in artikel 97 quindecies, tweede lid, van de UCDW bepaald dat bewijzen van oorsprong die te laat zijn ingediend onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven. In artikel 97 unvicies, tweede en vijfde lid, van de UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten de tariefpreferenties in afwachting van de resultaten van een controle van een Form A niet toe te kennen en indien er sprake is van gegronde twijfel en geen uitsluitsel over de echtheid van het document of over de oorsprong van de producten kan worden gegeven, kennen de verzoekende autoriteiten de tariefpreferenties niet toe.
18. Nu met Verordening (EU) nr. 1063/2010 inhoudelijk geen wijziging is beoogd in de hiervoor omschreven methoden van administratieve samenwerking, geldt ook onverkort de jurisprudentie die gold voor de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1063/2010. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), onder meer uit het arrest van 6 februari 2014, C613/12, EU:C:2014:52 (Helm Düngemittel) volgt dat het certificaat inzake goederenverkeer het bewijsstuk vormt voor de preferentiële oorsprong van goederen en dat de uniformiteit en betrouwbaarheid van de toepassing van de met derde landen gesloten handelsovereenkomsten in het gedrang zouden komen wanneer voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen waren toegelaten (zie in die zin het arrest het HvJ van 23 februari 1995, Bonapharma, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, punt 16). Het vereiste van een geldig oorsprongsbewijs kan derhalve niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden wanneer de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen (zie in die zin arrest van het HvJ van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19. Gelet op het onder 14 tot en met 18 vastgestelde en overwogene faalt de stelling van eiseres dat een Form A ten tijde van de aangiften niet een verplichte voorwaarde was voor het verkrijgen van een preferentieel tarief.
Artikel 120 DWU
20. Voor zover tussen partijen in geschil is of voor toepassing van artikel 120 van het DWU een separaat verzoek nodig is, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 120 van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, eerste lid, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Artikel 120 van het DWU is een algemene billijkheidsclausule. Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan het tot 1 mei 2016 geldende artikel 239 van het CDW en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.
21. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343, volgt dat voor toepassing van de artikelen 236 tot en met 238 van het CDW niet voor elk van de bepalingen een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het HvJ van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35). In artikel 121, tweede lid, van het DWU is inmiddels ook opgenomen dat indien de bevoegde douaneautoriteit niet in staat is om, op basis van de aangevoerde gronden, terugbetaling of kwijtschelding te verlenen van een bedrag aan in- of uitvoerrechten, zij dit verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding op zijn merites dient te onderzoeken in het licht van de andere in artikel 116 genoemde gronden voor terugbetaling of kwijtschelding.
22. Verweerder heeft in zijn beschikking van 7 september 2017 op het verzoek om terugbetaling van eiseres van 11 april 2017 ex artikel 116, eerste lid, onder a, van het DWU juncto artikel 117 van het DWU enkel die artikelen beoordeeld zonder te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling. Eiseres heeft echter ook bij brief van 11 april 2017 een separaat verzoek ex artikel 120 van het DWU ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 22 augustus 2017 dit verzoek om terugbetaling afgewezen waarna eiseres beroep heeft ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer HAA 18/2915 en is gelijktijdig behandeld met de onderhavige zaak. Nu eiseres uit eigen beweging heeft besloten twee verzoeken om terugbetaling in te dienen die zijn gebaseerd op twee verschillende artikelen uit het DWU, heeft verweerder terecht in de onderhavige beschikking op het verzoek om terugbetaling niet onderzocht of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van artikel 120 DWU.
23. Tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om terugbetaling heeft eiseres bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift heeft eiseres gesteld dat ten onrechte het verzoek om terugbetaling is afgewezen nu er geen Form A nodig is voor het toepassen van het preferentiële tarief en tevens omdat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Voor zover eiseres stelt dat in deze bezwaarprocedure ook de behandeling van het verzoek om toepassing van artikel 120 van het DWU moet plaatsvinden, faalt de stelling van eiseres. Het onderhavige bezwaarschrift is gericht tegen de beslissing op het verzoek om terugbetaling. Nu gelet op het onder 22 overwogene eiseres ook een verzoek om terugbetaling heeft ingediend op grond van artikel 120 van het DWU, hoeven reeds daarom de in het bezwaar aangevoerde omstandigheden niet aan artikel 120 DWU te worden getoetst.
24. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen. Het beroep dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Geheimhouding
5.1.
De inspecteur heeft als bijlagen bij zijn verweerschriften in eerste aanleg een aantal stukken ingebracht waarin persoonsgegevens zijn ‘gezwart’. Het betreft het missierapport (zie feiten rechtbank, punt 4) en enkele van de daarbij gevoegde bijlagen, alsmede het ‘Joint agreed report’ (zie feiten rechtbank, punt 5). Bij brief van 18 juni 2019 heeft de inspecteur aan de rechtbank bericht dat hij afziet van zijn verzoek tot beperkte kennisneming van het missierapport en het Joint agreed report en dat hij zijn verzoek beperkt tot een aantal specifiek genoemde bijlagen bij het missierapport. Nadat belanghebbende bij brief van 1 juli 2019 heeft gereageerd op dit verzoek van de inspecteur, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank kennis genomen van de door de inspecteur gezwarte tekst. Bij uitspraken van 12 augustus 2019 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de desbetreffende delen van de annexen gerechtvaardigd is.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven naar voren gebracht tegen het oordeel van de geheimhoudingskamer. Dit neemt niet weg dat, nu de inspecteur in hoger beroep zijn verzoek tot beperking van de kennisneming heeft gehandhaafd, het Hof dient te beoordelen of de gevraagde beperking gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep kenbaar gemaakt dat zij op de voet van artikel 8:29, lid 5, Awb ermee instemt dat de zetel die de hoofdzaak behandelt kennisneemt van de informatie die de inspecteur voor belanghebbende geheim wenst te houden.
5.3.
Het Hof heeft, teneinde zich een oordeel te kunnen vormen, kennisgenomen van de ongeschoonde exemplaren van de annexen welke zijn genoemd in de onder 5.1 genoemde brief van de inspecteur van 18 juni 2019. Naar het oordeel van het Hof is de geheimhoudingskamer van de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof neemt de beslissingen van de rechtbank ter zake over en maakt deze tot de zijne.
Formulier A
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat met ingang van 1 januari 2011 niet langer is vereist dat een geldig Formulier A wordt overgelegd om (met vrucht) aanspraak te kunnen maken op toepassing van een preferentieel tarief in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: APS). Het Hof verwerpt dit standpunt. Uit diverse bepalingen van de UCDW, zoals gewijzigd bij Verordening 1063/2010, blijkt dat het verplichte oorsprongsbescheid Formulier A pas vervalt bij inwerkingtreding van het systeem van zelf-certificering door geregistreerde exporteurs (het REX-systeem). Verwezen zij in dit verband bijvoorbeeld naar artikel 86 lid 4 (laatste alinea) van de UCDW, dat luidt (cursivering Hof):
“Wanneer het land van oorsprong overeenkomstig de tweede alinea wordt bepaald, wordt dat land vermeld als land van oorsprong op het bewijs van oorsprong dat wordt opgesteld door degene die het product naar de Europese Unie uitvoert
of dat, tot de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs, wordt afgegeven door de autoriteiten van het begunstigde land van uitvoer.
5.5.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat het Formulier A met ingang van 1 januari 2011 niet langer een verplicht bewijsmiddel is en daarom vanaf die datum alternatieve bewijsmiddelen mogen worden aanvaard ten bewijze van de preferentiële oorsprong, volgt het Hof haar daarin evenmin. In het onderwerpelijke jaar 2013 was de wettelijke basis voor de toekenning van tariefpreferenties op grond van het APS gelegen in Verordening 732/2008. Artikel 5 lid 2 van Verordening 732/2008 luidt (cursivering Hof):
“2. Voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, genoemde regelingen gelden de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong”
alsook de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn neergelegd in Verordening (EEG) nr. 2454/93.”
In deel I, titel IV, hoofdstuk 2, van Verordening 2454/93 (de UCDW), zoals per 1 januari 2011 gewijzigd bij Verordening 1063/2010, is een afdeling 1bis opgenomen met het opschrift “Procedures en methoden van administratieve samenwerking die gelden tot de toepassing van het systeem van geregistreerde exporteurs”. In deze afdeling 1bis is een onderafdeling 3 opgenomen met het opschrift “Procedures bij het in het vrije verkeer brengen in de Europese Unie”. Het eerste artikel van onderafdeling 3 luidt (cursivering Hof):
“Artikel 97 quindecies
1. De certificaten van oorsprong, formulier A, (…)
worden ingediendbij de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer overeenkomstig de procedures betreffende de douaneaangifte.”
Tot slot volgt ook uit punt 23, tweede alinea, van de preambule bij Verordening 1063/2010 dat de Europese Commissie met de per 1 januari 2011 doorgevoerde wijzigingen van de UCDW geenszins heeft beoogd om het Formulier A met ingang die datum niet langer te hanteren als verplicht bewijsmiddel voor de preferentiële oorsprong:
“Tot 2017, en zelfs tot later voor begunstigde landen die het nieuwe systeem dan niet kunnen toepassen, moeten overgangsregels van toepassing zijn betreffende de methoden van administratieve samenwerking, gebaseerd op de tot nu toe geldende bepalingen. Deze overgangsbepalingen moeten met name regels inhouden voor de afgifte van oorsprongsbewijzen door de bevoegde autoriteiten van het betrokken land. Voorts moeten de bestaande regels duidelijkheidshalve worden gestroomlijnd door de structuur aan te passen aan de regels die zullen gelden zodra het systeem van geregistreerde exporteurs operationeel is, met name door een duidelijke omschrijving van de algemene principes, de procedures bij uitvoer uit het begunstigde land, de procedures bij het in het vrije verkeer brengen in de Europese Unie en de methoden van administratieve samenwerking. Tevens moet het certificaat van oorsprong, formulier A, worden geactualiseerd, met name door de vervanging van de aantekeningen op het formulier door de versie van 2007 die, na de laatste uitbreiding van de EU, een bijgewerkte lijst van landen bevat die het formulier A in het kader van het APS aanvaarden.”
Het lijdt daarom naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat ook in het jaar 2013 het Formulier A nog altijd het verplichte bewijsmiddel was om de preferentiële oorsprong mee aan te tonen en aldus in aanmerking te komen voor toepassing van het preferentiële tarief. Het Hof ziet geen aanleiding om hierover een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Douaneschuld
5.6.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich – naar het Hof begrijpt – op het standpunt dat er op het moment van het doen van de aangiften (ook) rechtsgeldige Formulieren A waren, welke wél zijn afgegeven door het Export Promotion Bureau (de bevoegde autoriteit, hierna: EPB) en dat daarom voor deze aangiften nimmer een douaneschuld is ontstaan, althans niet voor de hoeveelheid garnalen vermeld op deze door het EPB afgegeven Formulieren A. Het Hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat de Formulieren A die (wel) door het EPB zijn afgegeven, door belanghebbende niet zijn overgelegd bij de door haar in gediende aangiften, terwijl artikel 97 quindecies zulks wel voorschrijft (zie 5.5). Ook achteraf heeft belanghebbende de door het EPB afgegeven originele Formulieren A niet overgelegd. Daar komt bij dat, zoals de inspecteur met juistheid heeft opgemerkt, onder verwijzing naar kopieën van de door het EPB afgegeven originele Formulieren A, de goederenomschrijving (en soms ook de hoeveelheid) op de door het EPB afgegeven Formulieren A niet overeenstemt met de daadwerkelijk ingevoerde goederen. De verschillen betreffen (1) de mate van bewerking van de garnalen (met kop/zonder kop, wel gepeld/niet gepeld, etc), (2) de wijze van invriezen (‘blocks’/’individually quick frozen) en/of (3) het gewicht, zowel per eenheid als het totaalgewicht. Juist deze verschillen tussen de goederenomschrijving op de door het EPB afgegeven Formulieren A en de daadwerkelijk door de Bengalese exporteurs geleverde goederen waren de aanleiding voor deze exporteurs om over te gaan tot het (doen) opstellen van valse Formulieren A, zo blijkt uit het missierapport en de daarbij gevoegde verklaringen van de exporteurs.
Nu belanghebbende geen geldige Formulieren A heeft overgelegd bij haar aangiften is er naar aanleiding van die aangiften, anders dan belanghebbende betoogt, telkenmale een douaneschuld ontstaan.
Toetsing aan artikel 120 DWU
5.7.
Tot slot houdt partijen verdeeld of de inspecteur in zijn uitspraak op het tegen de terugbetalingsbeschikking gerichte bezwaar van belanghebbende tevens had moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor een terugbetaling van de verschuldigde rechten op grond van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 120 van het DWU, zodat daarvoor geen aparte procedure (zie uitspraak van heden met zaaknummers 20/00194 tot en met 20/00200) gevoerd had hoeven te worden.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat, nu het geschil betrekking heeft op aangiften uit 2013, niet de met ingang van 1 mei 2016 van toepassing geworden artikelen 116, 117 en 120 van het DWU van toepassing zijn, maar de artikelen 236 en 239 van het CDW.
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in haar uitspraak te stellen dat een beroep op bijzondere omstandigheden (artikel 120 DWU/239 CDW) “enkel kan worden ingestoken door het opstarten van een aparte procedure”. Belanghebbende ziet er hierbij aan voorbij dat zij zelf heeft gekozen voor het indienen van twee separate verzoeken om terugbetaling. Met dagtekening 11 april 2017 heeft zij een verzoek om terugbetaling ingediend op de voet van artikel 116 lid 1 onder a juncto artikel 117 van het DWU (≈ artikel 236 CDW). Met dagtekening 12 april 2017 heeft zij een separaat verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 116 lid 1 d juncto artikel 120 DWU (≈ artikel 239 CDW) ingediend. Het Hof vermag niet in te zien waarom de inspecteur gehouden zou zijn om bij de behandeling van het eerstgenoemde verzoek tevens te toetsen aan de criteria die gelden voor een terugbetaling op de voet van artikel 120 DWU, nu belanghebbende de gronden voor haar beroep op artikel 120 DWU heeft neergelegd in een separaat verzoekschrift. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
5.10.
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat het in voorkomend geval tot de aanbeveling strekt om verschillende procedures die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex in alle fasen van het geding zoveel mogelijk gelijktijdig te behandelen. In het onderwerpelijke geval had belanghebbende dit eenvoudig kunnen bewerkstelligen door alle gronden voor haar terugbetalingsverzoek in één verzoekschrift op te nemen. Ook had de inspecteur ervoor kunnen kiezen om – hoewel daartoe niet gehouden, zie 5.9 – zijn beschikkingen op de twee verzoekschriften te verenigen in één geschrift.
5.11.
Tot slot heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak niet op alle aangevoerde argumenten (volledig) is ingegaan. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest Hoge Raad 14 november 1990, 26913, ECLI:NL:HR:1990:ZC4444, r.o. 4.5, waarin is geoordeeld dat de feitenrechter niet gehouden is op alle argumenten van partijen afzonderlijk in te gaan. Wel mag van de feitenrechter worden verwacht dat zijn oordeel naar de eis der wet met redenen is omkleed, aan welke verplichting de rechtbank ruimschoots heeft voldaan.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.