ECLI:NL:GHAMS:2023:1000

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21/01854, 21/01855, 21/01856, 21/01857
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen opgelegd aan de belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2015. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M. Collij, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de navorderingsaanslagen gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) dat door de belanghebbende was aangegeven. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende afgewezen, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil betrof de vraag of de door de belanghebbende aan zijn ex-partner betaalde bedragen, ter hoogte van de helft van de hypotheekrente, als alimentatie in aftrek konden worden genomen. De rechtbank oordeelde dat deze betalingen niet voortvloeiden uit een op grond van het familierecht voortvloeiende verplichting en dus niet als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen geen ambtelijk verzuim had begaan. De belanghebbende had geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de betalingen als alimentatie in aftrek konden worden genomen.

Het Hof concludeerde dat de hoger beroepen van de belanghebbende geen doel troffen en bevestigde de uitspraken van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van betalingen in het kader van belastingaangiften en de voorwaarden waaronder navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/01854, 21/01855, 21/01856 en 21/01857
13 april 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraken van 27 augustus 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2396, HAA 20/2397, HAA 20/2398 en HAA 20/2399 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de zaken tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 heeft de inspecteur belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslag 2012 is berekend naar een biww (belastbaar inkomen uit werk en woning) van € 127.161. De navorderingsaanslag 2013 is berekend naar een biww van € 106.815 en een bisb (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) van € 3.390. De navorderingsaanslag 2014 is berekend naar een biww van € 59.521. De navorderingsaanslag 2015 is berekend naar een biww van € 45.178.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen bovengenoemde navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij (mondelinge) uitspraken van 27 augustus 2021 heeft de rechtbank het volgende geoordeeld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraken van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
2012
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.642;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
2013
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen daarvan in stand.”
2014
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen daarvan in stand.”
2015
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen daarvan in stand.”
De door de rechtbank voor het jaar 2021 toegekende vergoeding voor immateriële schade en proceskosten ziet mede op de overige jaren.
1.4.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 5 oktober 2021. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Bij brief van 16 maart 2023 heeft gemachtigde nog een aanvullende motivering ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang de volgende feiten vastgesteld:
Alle jaren
“1. Eiser is gehuwd geweest met [A] (de ex-partner). Eiser woonde met zijn ex-partner in een eigen woning op het adres [A-straat] te [plaats] . Het huwelijk is op 18 augustus 2009 door echtscheiding ontbonden. Na de echtscheiding is eiser uit de woning in [plaats] vertrokken en is de ex-partner daarin blijven wonen. De woning bleef eigendom van eiser en zijn ex-partner, ieder voor de onverdeelde helft.
2. Gedurende het jaar 2012 is [B] de fiscale partner van eiser. Eiser en [B] wonen op het adres [B-straat] te [Z] .”
2012
“3. Voor het jaar 2012 heeft eiser een biww aangegeven van € 119.635, als volgt gespecificeerd:
Inkomsten uit dienstbetrekking
141.306
Eigenwoningforfait
1.074
Eigenwoningrente
-
18.137
-
-17.063
124.243
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
-
1.18
Uitgaven voor monumentenpanden
-
428
-
4.608
119.635
4. Met dagtekening 28 juni 2013 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd die conform de aangifte is berekend naar een biww van € 119.635. Met dagtekening 7 januari 2015 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag opgelegd, eveneens berekend naar een biww van € 119.635.
5. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [bedrijf] ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [bedrijf] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
6. In het kader van het in 5 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en uitgaven in het levensonderhoud van kinderen. Per brief van 2 augustus 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
7. Per brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat de woning in [plaats] volgens verweerder in 2012 geen eigen woning van eiser meer was en de daarop betrekking hebbende rente niet aftrekbaar is als eigenwoningrente. Wel zou de persoonsgebonden aftrek worden verhoogd met € 1.011 aan betaalde alimentatie voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. Per brief van 3 november 2017 heeft eiser daarop gereageerd en daarbij onder meer aangevoerd dat hij de woning in [plaats] pas in 2012 had verlaten en de woning toen al te koop stond en dat er geen grond was voor navordering wegens het ontbreken van een nieuw feit.
8. Per brief van 22 november 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 16 december 2017 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 127.161, als volgt gespecificeerd:
Inkomsten uit dienstbetrekking
141.306
Eigenwoningforfait
1.074
Eigenwoningrente
-
9.6
-
-8.526
132.78
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Alimentatie
-
1.011
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
-
1.18
Uitgaven voor monumentenpanden
-
428
-
5.619
127.161
2013
“3. Op 12 november 2014 heeft eiser de aangifte IB voor het jaar 2013 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 99.262 en een bisb van € 4.448. Het biww is als volgt gespecificeerd:
Inkomsten uit dienstbetrekking
122.373
Eigenwoningforfait
1.05
Eigenwoningrente
-
18.137
-
-17.087
105.286
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
-
1.42
Uitgaven voor monumentenpanden
-
1.604
-
6.024
99.262
4. Met dagtekening 12 december 2014 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd die conform de aangifte is berekend naar een biww van € 99.262 en een bisb van € 4.448. Met dagtekening 31 december 2015 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag opgelegd, eveneens berekend naar een biww van € 99.262 en een bisb van € 4.448.
5. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [bedrijf] ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [bedrijf] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
6. In het kader van het in 5 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en uitgaven in het levensonderhoud van kinderen. Per brief van 2 augustus 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
7. Per brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat de woning in [plaats] volgens verweerder in 2013 geen eigen woning van eiser meer was en de daarop betrekking hebbende rente niet aftrekbaar is als eigenwoningrente. Deze rente was volgens verweerder voor een bedrag van € 984 wel aan te merken als alimentatie. De schuld met betrekking tot de woning in [plaats] behoorde daardoor tot de rendementsgrondslag van het bisb. Het bisb zou daarom nader moeten worden vastgesteld op € 3.390. Per brief van 3 november 2017 heeft eiser daarop gereageerd en daarbij onder meer aangevoerd dat hij de woning in [plaats] pas in 2012 had verlaten en de woning toen al te koop stond en dat er geen grond was voor navordering wegens het ontbreken van een nieuw feit.
Inkomsten uit dienstbetrekking
122.373
Eigenwoningforfait
1.05
Eigenwoningrente
-
9.6
-
-8.55
113.823
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Alimentatie
-
984
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
-
1.42
Uitgaven voor monumentenpanden
-
1.604
-
7.008
106.815
8. Per brief van 22 november 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 4 januari 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 106.815 en een bisb van € 3.390. Het biww is als volgt gespecificeerd:
2014
3. Op 21 januari 2016 heeft eiser de aangifte IB voor het jaar 2014 en daarbij een biww aangegeven van € 52.086 en een bisb van € 106. Het biww is als volgt gespecificeerd:
Belastbare winst uit onderneming
43.226
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
-
26.295
Eigenwoningforfait
1.169
Eigenwoningrente
-
18.137
-
-16.968
Aandeel eigen woning eiser
-
-13.006
56.515
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Uitgaven levensonderhoud kinderen
-
1
Uitgaven voor monumentenpanden
-
429
-
4.429
52.086
4. Met dagtekening 18 maart 2016 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd en met dagtekening 10 mei 2016. Deze aanslagen zijn conform de aangifte berekend naar een biww van € 52.086 en een bisb van € 106.
5. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [bedrijf] ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [bedrijf] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
6. In het kader van het in 5 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en uitgaven in het levensonderhoud van kinderen. Per brief van 2 augustus 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
7. Per brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat de woning in [plaats] volgens verweerder in 2014 geen eigen woning van eiser meer was en de daarop betrekking hebbende rente niet aftrekbaar is als eigenwoningrente. Wel zou de persoonsgebonden aftrek worden verhoogd met € 1.102 aan betaalde alimentatie voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De schuld met betrekking tot de woning in [plaats] behoorde daardoor tot de rendementsgrondslag van het bisb. Het bisb zou daarom nader moeten worden vastgesteld op nihil. Per brief van 3 november 2017 heeft eiser daarop gereageerd en daarbij onder meer aangevoerd dat hij de woning in [plaats] pas in 2012 had verlaten en de woning toen al te koop stond en dat er geen grond was voor navordering wegens het ontbreken van een nieuw feit.
8. Per brief van 22 november 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 4 januari 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 59.521 en een bisb van nihil. Het biww is als volgt gespecificeerd:
Belastbare winst uit onderneming
43.226
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
-
26.295
Eigenwoningforfait
1.169
Eigenwoningrente
-
9.6
-
-8.431
Aandeel eigen woning eiser
-
-4.469
65.052
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Betaalde alimentatie
-
1.102
Uitgaven levensonderhoud kinderen
-
1
Uitgaven voor monumentenpanden
-
429
-
5.531
59.521
2015
“3. Op 21 januari 2016 heeft eiser de aangifte IB voor het jaar 2014 en daarbij een biww aangegeven van € 37.829 en een bisb van € 106. Het biww is als volgt gespecificeerd:
Belastbare winst uit onderneming
53.835
Eigenwoningforfait
1.222
Eigenwoningrente
-
18.137
-
-16.915
Aandeel eigen woning eiser
-
-13.006
40.829
Premies voor inkomensvoorzieningen
-
3
37.829
4. Met dagtekening 18 maart 2016 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd en met dagtekening 10 mei 2016. Deze aanslagen zijn conform de aangifte berekend naar een biww van € 37.829 en een bisb van € 106.
5. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [bedrijf] ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [bedrijf] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken. (…)
7. Per brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat de woning in [plaats] volgens verweerder in 2014 geen eigen woning van eiser meer was en de daarop betrekking hebbende rente niet aftrekbaar is als eigenwoningrente. Wel zou de persoonsgebonden aftrek worden verhoogd met € 1.188 aan betaalde alimentatie voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De schuld met betrekking tot de woning in [plaats] behoorde daardoor tot de rendementsgrondslag van het bisb. Het bisb zou daarom nader moeten worden vastgesteld op nihil. Per brief van 3 november 2017 heeft eiser daarop gereageerd en daarbij onder meer aangevoerd dat hij de woning in [plaats] pas in 2012 had verlaten en de woning toen al te koop stond en dat er geen grond was voor navordering wegens het ontbreken van een nieuw feit.
8. Per brief van 22 november 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 4 januari 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 59.521 en een bisb van nihil. Het biww is als volgt gespecificeerd:
Belastbare winst uit onderneming
53.835
Eigenwoningforfait
1.222
Eigenwoningrente
-
9.6
-
-8.378
Aandeel eigen woning eiser
-
-4.469
49.366
Premies voor inkomensvoorzieningen
3
Betaalde alimentatie
-
1.188
-
4.188
45.178
2.2.
Het Hof gaat ook uit van deze feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is (net als bij de rechtbank) in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is (nog) in geschil of de door belanghebbende aan zijn ex-partner betaalde bedragen als verschuldigde alimentatie in aftrek kunnen worden genomen, en voorts voor de jaren 2014 en 2015 of de inspecteur beschikte over het voor navordering benodigde ‘nieuw feit’.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
2012
“16. Aangaande het geschil over de aftrek van eigenwoningrente is tussen partijen kennelijk niet meer in geschil dat van het bedrag van € 18.137, dat eiser in de aangifte als eigenwoningrente in aftrek heeft gebracht, door verweerder een bedrag van € 8.537 terecht niet als eigenwoning in aanmerking is genomen. Eiser heeft aangevoerd dat dit bedrag kwalificeert als alimentatie en heeft daarvoor aangevoerd dat met zijn ex-partner was afgesproken dat hij gedurende de eerste zes jaren na de echtscheiding de helft van de hypotheekrente zou betalen. Door aftrek als alimentatie blijft, aldus eiser, het verzamelinkomen gelijk. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder een bedrag van € 1.011 als alimentatie in aftrek toegelaten voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, uitgaven van onderhoudsverplichtingen behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten. Onderhoudsverplichtingen zijn, voor zover hier van belang, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat met het betalen van de helft van de hypotheekrente sprake is van het voldoen aan een onderhoudsverplichting in de zin van genoemde wettelijke bepalingen. Er is dan ook geen aanleiding een hoger bedrag als alimentatie in aftrek toe te laten dan verweerder reeds heeft gedaan. In zoverre is het beroep dus ongegrond.”
2013
“16. Aangaande het geschil over de aftrek van eigenwoningrente is tussen partijen kennelijk niet meer in geschil dat van het bedrag van € 18.137, dat eiser in de aangifte als eigenwoningrente in aftrek heeft gebracht, door verweerder een bedrag van € 8.537 terecht niet als eigenwoning in aanmerking is genomen. Eiser heeft aangevoerd dat dit bedrag kwalificeert als alimentatie en heeft daarvoor aangevoerd dat met zijn ex-partner was afgesproken dat hij gedurende de eerste zes jaren na de echtscheiding de helft van de hypotheekrente zou betalen. Door aftrek als alimentatie blijft, aldus eiser, het verzamelinkomen gelijk. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder een bedrag van € 984 als alimentatie in aftrek toegelaten voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, uitgaven van onderhoudsverplichtingen behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten. Onderhoudsverplichtingen zijn, voor zover hier van belang, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat met het betalen van de helft van de hypotheekrente sprake is van het voldoen aan een onderhoudsverplichting in de zin van genoemde wettelijke bepalingen. Er is dan ook geen aanleiding een hoger bedrag als alimentatie in aftrek toe te laten dan verweerder reeds heeft gedaan. In zoverre is het beroep dus ongegrond.”
2014
“13. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
14. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
15. Vaststaat dat eiser op 21 januari 2016 de aangifte IB voor het jaar 2014 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte in de loop van 2015 is opgestart en op 10 mei 2016 de primitieve aanslag is opgelegd. Gelet op al hetgeen partijen hiertoe over en weer hebben aangevoerd acht de rechtbank niet aannemelijk dat het onderzoek in mei 2016 al zo ver was gevorderd dat er toen al reden was nader onderzoek te doen naar de aangifte van eiser. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd. Dat eiser, naar hij heeft aangevoerd, niet te kwader trouw is, doet daaraan niet af.
16. Aangaande het geschil over de aftrek van eigenwoningrente is tussen partijen kennelijk niet meer in geschil dat van het bedrag van € 18.137, dat eiser in de aangifte als eigenwoningrente in aftrek heeft gebracht, door verweerder een bedrag van € 8.537 terecht niet als eigenwoning in aanmerking is genomen. Eiser heeft aangevoerd dat dit bedrag kwalificeert als alimentatie en heeft daarvoor aangevoerd dat met zijn ex-partner was afgesproken dat hij gedurende de eerste zes jaren na de echtscheiding de helft van de hypotheekrente zou betalen. Door aftrek als alimentatie blijft, aldus eiser, het verzamelinkomen gelijk. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder een bedrag van € 1.102 als alimentatie in aftrek toegelaten voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, uitgaven van onderhoudsverplichtingen behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten. Onderhoudsverplichtingen zijn, voor zover hier van belang, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat met het betalen van de helft van de hypotheekrente sprake is van het voldoen aan een onderhoudsverplichting in de zin van genoemde wettelijke bepalingen. Er is dan ook geen aanleiding een hoger bedrag als alimentatie in aftrek toe te laten dan verweerder reeds heeft gedaan. In zoverre is het beroep dus ongegrond.”
2015
“13. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
14. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
15. Vaststaat dat eiser op 19 januari 2017 de aangifte IB voor het jaar 2014 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte in de loop van 2015 is opgestart en op 17 maart 2017 de primitieve aanslag is opgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat de aangifte werd uitgeworpen vanwege een onderzoek naar de persoonsgebonden aftrek en dat vervolgens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om ook vragen te stellen over de aftrek van eigenwoningrente. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Gelet op de dagtekening van de aanslag en de tijd die na het afhandelen van de aangifte gewoonlijk nodig is om een aanslag op te leggen, acht de rechtbank aannemelijk dat ten tijde van het versturen van de vragenbrief de aangifte was afgehandeld en de op grond daarvan op te leggen aanslag niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. De navorderingsaanslag is daarom terecht opgelegd. Dat eiser, naar hij heeft aangevoerd, niet te kwader trouw is, maakt dit niet anders.
16. Aangaande het geschil over de aftrek van eigenwoningrente is tussen partijen kennelijk niet meer in geschil dat van het bedrag van € 18.137, dat eiser in de aangifte als eigenwoningrente in aftrek heeft gebracht, door verweerder een bedrag van € 8.537 terecht niet als eigenwoning in aanmerking is genomen. Eiser heeft aangevoerd dat dit bedrag kwalificeert als alimentatie en heeft daarvoor aangevoerd dat met zijn ex-partner was afgesproken dat hij gedurende de eerste zes jaren na de echtscheiding de helft van de hypotheekrente zou betalen. Door aftrek als alimentatie blijft, aldus eiser, het verzamelinkomen gelijk. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder een bedrag van € 1.102 als alimentatie in aftrek toegelaten voor het deel van het eigenwoningforfait van eiser. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, uitgaven van onderhoudsverplichtingen behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten. Onderhoudsverplichtingen zijn, voor zover hier van belang, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat met het betalen van de helft van de hypotheekrente sprake is van het voldoen aan een onderhoudsverplichting in de zin van genoemde wettelijke bepalingen. Er is dan ook geen aanleiding een hoger bedrag als alimentatie in aftrek toe te laten dan verweerder reeds heeft gedaan. In zoverre is het beroep dus ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

aftrekbare alimentatie ?
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren betalingen heeft gedaan aan zijn ex-partner ter hoogte van de helft van de (voor de voormalige echtelijke woning in [plaats] , in de desbetreffende jaren) verschuldigde hypotheekrente.
5.2.
In geschil is of bedoelde betalingen bij het vaststellen van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning, in aftrek kunnen worden gebracht als aan de ex-partner verschuldigde alimentatie.
5.3.
De rechtbank heeft dienaangaande (kort gezegd) overwogen (overweging 16) dat de betalingen niet voortkomen uit een op grond van het familierecht voortvloeiende verplichting, zodat ze niet aftrekbaar zijn als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in art. 6.3 wet Inkomstenbelasting 2001. Het Hof neemt deze overweging over en maakt ze tot de zijne.
5.4.
Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Met de inspecteur wil het Hof aannemen dat belanghebbende deze betalingen heeft gedaan om zijn ex-partner en hun zoon financieel bij te staan in de woonlasten, maar dat is onvoldoende om te concluderen tot een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeidende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, onder a, van de de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.5.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur een bedrag ter grootte van de helft van het eigenwoningforfait als alimentatie in aftrek heeft toegelaten, leidt evenmin tot een ander oordeel. Immers, de inspecteur is daarmee niet gehouden om aanvullend ook genoemde betalingen als alimentatie in aftrek toe te laten.
Indien en voor zover gemachtigde in dit verband (impliciet) een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dat beroep. Dit beroep is niet onderbouwd, en gesteld noch gebleken is dat de inspecteur (al dan niet na een verzoek daartoe) dienaangaande een uitlating heeft gedaan, laat staan een weloverwogen en expliciet standpunt heeft bepaald (en daarmee een in rechte te respecteren vertrouwen heeft gewekt). Enig ander handelen of nalaten van de inspecteur op basis waarvan anders moet worden geoordeeld, is evenmin gesteld of gebleken.
ambtelijk verzuim
5.6.
Belanghebbende is van opvatting dat er bij de navorderingen over 2014 en 2015 sprake is van een ambtelijk verzuim, als gevolg waarvan de inspecteur niet beschikt over een voor navordering benodigd nieuw feit. Belanghebbende verwijt de inspecteur dat hij bij het opleggen van de primitieve aanslagen ten onrechte geen (nader) onderzoek heeft ingesteld.
5.7.
Het Hof stelt voorop – zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen – dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan. Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is. Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (Hof Amsterdam 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409).
5.8.
Gesteld noch gebleken is dat (zoals de rechtbank al heeft vastgesteld) de aangiften van belanghebbende op zichzelf beschouwd reden gaven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het opgevoerde bedrag aan in aftrek gebrachte hypotheekrente was niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond voor nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.9.
De vervolgvraag is (zo begrijpt het Hof het door belanghebbende ingestelde hoger beroep) of het in 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door het kantoor van zijn gemachtigde ( [bedrijf] ) ingediende aangiften (die opvielen door het relatief hoge percentage van aangiften met geclaimde aftrek voor zorgkosten), en het verdere verloop van dit onderzoek, tot een ander oordeel moet leiden.
Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door de inspecteur (zoals onder meer opgenomen in de bestreden uitspraken op bezwaar en de verweerschriften in de onderhavige zaken) van bedoeld onderzoek. Samengevat komt het er op neer dat in juni 2015 is gestart met een kleinschalig onderzoek, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, en dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen. Dat leidt er toe dat voor de navorderingsaanslagen over 2012 en 2013 die vóór 2016 zijn opgelegd, geen aanleiding is (hetgeen gemachtigde kennelijk ook onderkent) om te concluderen tot een ambtelijk verzuim.
5.10.
De (primitieve) aanslag over 2014 is opgelegd op 10 mei 2016. Zoals hiervóór al is vastgesteld gaf de aangifte op zichzelf genomen geen aanleiding voor nader onderzoek. Met de rechtbank (haar overweging 15) is het Hof van oordeel dat op dat moment ook overigens (op grond van het verloop van, en de stand van zaken in onderzoek bij het kantoor van gemachtigde) geen aanleiding was voor nader onderzoek. Temeer nu bedoeld onderzoek zag op door dit kantoor ingediende aangiften met in aftrek gebrachte zorgkosten, en belanghebbende geen zorgkosten in aftrek bracht.
Het Hof verwijst in dit verband naar het (tot de stukken van het geding behorende) proces-verbaal van belastingdienstmedewerker [C] waaruit kan worden afgeleid dat de bij het onderzoek van belang zijnde controle-strategische informatie alleen betrekking had op aangiften van het kantoor van gemachtigde met daarin geclaimde aftrek voor zorgkosten. Dit leidt het Hof af uit de volgende passages (in onderling verband en samenhang beschouwd):
-“Hierbij viel het beconnummer 358241 Maatschap [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht.”
- “ Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [bedrijf] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld.”
- “ Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [bedrijf] , zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte”;
- “ Naar aanleiding van deze vragenbrieven zijn in veel gevallen navorderingsaanslagen opgelegd, omdat de opgevoerde zorgkosten niet aannemelijk gemaakt konden worden.”
Belanghebbende heeft in het geheel geen aftrek voor zorgkosten geclaimd, alsdan is reeds daarom geen grond voor de conclusie dat er sprake is van een ambtelijk verzuim (ECLI:NL:GHAMS:2022:3293 en ECLI:NL:GHAMS:2022:406).
5.11.
De (primitieve) aanslag over 2015 is opgelegd op 17 maart 2017. Voor een mogelijk ambtelijk verzuim geldt hetzelfde als hiervóór overwogen ten aanzien van het voorafgaande jaar: de aangifte gaf op zichzelf genomen geen aanleiding voor nader onderzoek en ook overigens was (op grond van het verloop van, en de stand van zaken in onderzoek bij het kantoor van gemachtigde) geen aanleiding voor nader onderzoek – zeker nu dat onderzoek zag op door dit kantoor ingediende aangiften met in aftrek gebrachte zorgkosten (die belanghebbende niet in aftrek heeft gebracht).
Het Hof stelt voorts vast dat ter zitting de inspecteur onweersproken heeft verklaard dat (anders dan waar de rechtbank nog van uit is gegaan) in de door hem aan belanghebbende verzonden vragenbrieven met dagtekening 14 maart 2017 geen vragen voor het jaar 2015 waren opgenomen. Alsdan was er voor de inspecteur geen aanleiding om voor het opleggen van de (primitieve) aanslag 2015 te wachten op een antwoord op enige brief (nog daargelaten dat het Hof met de rechtbank aannemelijk acht dat de primitieve aanslag op 14 maart 2017 de facto reeds was opgelegd, zie overweging 15 van de rechtbank). Ook op een later moment is een dergelijke vragenbrief voor nimmer gestuurd, de navorderingsaanslag 2015 is opgelegd (naar de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld) op basis van de bevindingen voor de eerdere jaren en niet op enige reactie op een (vragen)brief.
5.12.
Op grond van het voorgaande behoeft de stelling van de inspecteur dat sprake is van kwade trouw, geen bespreking.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende geen doel treffen en de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 13 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: