In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020 heeft vastgesteld op € 792.000. De belanghebbende, die de onroerende zaak in eigendom heeft, is van mening dat deze waarde te hoog is vastgesteld en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De heffingsambtenaar heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven.
De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op basis van de verkoopprijs van het pand, dat in 2018 voor € 1.175.000 is verkocht. De belanghebbende heeft tijdens de zitting betwist dat de WOZ-waarde te hoog is, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. De rechtbank wijst erop dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak op peildatum 1 januari 2019 moet worden vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de WOZ-waarde te bepalen op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
De rechtbank heeft ook de formele klachten van de belanghebbende afgewezen, waaronder het verzoek om nadere stukken van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de uitspraak binnen de redelijke termijn is gedaan. De kosten voor de procedure worden niet toegewezen.