ECLI:NL:GHAMS:2023:1011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22/00214
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020 heeft vastgesteld op € 792.000. De belanghebbende, die de onroerende zaak in eigendom heeft, is van mening dat deze waarde te hoog is vastgesteld en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De heffingsambtenaar heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven.

De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op basis van de verkoopprijs van het pand, dat in 2018 voor € 1.175.000 is verkocht. De belanghebbende heeft tijdens de zitting betwist dat de WOZ-waarde te hoog is, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. De rechtbank wijst erop dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak op peildatum 1 januari 2019 moet worden vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de WOZ-waarde te bepalen op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde.

De rechtbank heeft ook de formele klachten van de belanghebbende afgewezen, waaronder het verzoek om nadere stukken van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de uitspraak binnen de redelijke termijn is gedaan. De kosten voor de procedure worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00214
13 april 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 18 maart 2022 in de zaak met kenmerk AMS 21/839 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 juli 2020 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [A-straat] in [Z] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 792.000. Die beschikking is tegelijk, in één geschrift, met een aanslag onroerendezaakbelasting aan belanghebbende bekendgemaakt.
1.2.
Nadat de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag had gehandhaafd, heeft belanghebbende daartegen beroep ingesteld, welk beroep de rechtbank in haar thans bestreden uitspraak ongegrond heeft verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij op 29 maart 2022 bij de griffie van het Hof ingekomen geschrift hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 10 februari 2023 is een nader stuk ingekomen van belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Belanghebbende was op 1 januari 2020 genothebbende krachtens eigendom dan wel beperkt recht van de onroerende zaak, gelegen in het centrum van [Z] (buurt Kadijken) met als bouwjaar 1899. De onroerende zaak wordt sinds 1 januari 2017 verhuurd voor € 75.000 per jaar en is in gebruik als restaurant.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde in de zin van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020 te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende klaagt over het oordeel van de rechtbank dat dit niet zo is. Daarnaast heeft belanghebbende klachten van formeelrechtelijke aard. De heffingsambtenaar onderschrijft de uitspraak van de rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

De WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de gezochte waarde de waarde in het economisch verkeer is van de volle eigendom van de onroerende zaak in niet-verhuurde staat op peildatum 1 januari 2019 (artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ). Er bestaat geen aanleiding de WOZ-waarde van de onroerende zaak te bepalen op de gecorrigeerde vervangingswaarde.
4.2.
Een geschikt aanknopingspunt om vast te stellen of de WOZ-waarde al dan niet te hoog is vastgesteld, is de prijs die is gerealiseerd voor het pand zelf. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar vermeld dat de onroerende zaak op 12 november 2018 is verkocht voor € 1.175.000. Mede daarom heeft hij de voor de onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarde van € 792.000 gehandhaafd. In zijn verweerschriften heeft de heffingsambtenaar naar de uitspraak op bezwaar verwezen.
4.3.
Het door de heffingsambtenaar gestelde eigenverkoopcijfer moet als vaststaand worden beschouwd. Belanghebbende, althans zijn gemachtigde, heeft het weliswaar ter zitting bij het Hof bij gebrek aan wetenschap betwist, maar dat is onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft immers wetenschap van een verkoop van het eigen pand en de daarvoor gerealiseerde prijs. Ook heeft zijn gemachtigde in de ruim twee jaar die zijn verstreken sinds de uitspraak op bezwaar meer dan voldoende tijd gehad die wetenschap bij belanghebbende op te doen. Het had daarom, temeer gezien de laattijdigheid van de betwisting, op de weg van (de gemachtigde van) belanghebbende gelegen concreter op de stelling van de heffingsambtenaar in te gaan.
4.4.
Reeds gelet op het eigenverkoopcijfer is het aannemelijk dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2020 niet te hoog is vastgesteld op € 792.000. Het verschil tussen € 1.175.000 en € 792.000 is namelijk dermate groot, dat het redelijkerwijs niet denkbaar is dat het geheel wordt tenietgedaan door de ficties in het waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft ook niets aangevoerd dat aanleiding geeft tot een ander inzicht. Dat geldt in het bijzonder voor het betoog dat de Coronapandemie, de “inmiddels gevolgde desastreuze economische crisis” en de oorlog in Oekraïne hun schaduw achteruit werpen op de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 dan wel per 1 januari 2020.
Formeelrechtelijke klachten
4.5.
Anders dan belanghebbende meent, hoeft van het horen in de bezwaarfase niet een proces-verbaal te worden opgemaakt. Wel moet van het horen een verslag worden gemaakt (artikel 7:7 van de Awb), hetgeen in dit geval in de uitspraak op bezwaar is opgenomen. Die uitspraak is verder, gezien de globale gronden van het bezwaar, van een behoorlijk uitgebreide motivering voorzien, die zicht geeft op de uitgevoerde heroverweging, deze heroverweging kan dragen en daarom ook een deugdelijke motivering is. Voor zover belanghebbende op voormelde punten heeft bedoeld te klagen in hoger beroep, falen die klachten daarom.
4.6.
Verder bestaat geen reden om de heffingsambtenaar nadere stukken of gegevens te laten overleggen, ook niet nu belanghebbende gewag heeft gemaakt van diverse stukken en gegevens die niet in het dossier zitten. Voor een deel verwijst hij naar stukken of gegevens waarvan het niet eens duidelijk is dat zij bestaan, zoals “vergelijkingen met ander “vergelijkbaar” vastgoed c.a., waarvan de waarde óók -aantoonbaar- onjuist is vastgesteld”, een “toekomstige leegstands- annex marktanalyse”, een “recent én onafhankelijk opgemaakt taxatierapport van dit specifiek te onderscheiden object over dit belastingjaar bezien” en “inzichtelijke én controleerbare berekeningen van de gebruikte waardering(en) tevens in onderling verband bezien”. Voor het overige (grondstaffels, “bevindingen vanuit het Kadaster” en waarderingen en taxatiekaarten betreffende voorgaande en latere belastingjaren) heeft belanghebbende in het geheel niet gemotiveerd waarom stukken of gegevens voor de beslissing in deze zaak van belang kunnen zijn.
Slotsom
4.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Verzoek tot vergoeding van immateriële schade

Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Deze uitspraak is gedaan ruim binnen de termijn van vier jaar, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift, die in beginsel als redelijk heeft te gelden voor de berechting van een geschil over belastingheffing in eerste aanleg en in hoger beroep. Bijzondere omstandigheden om van een kortere redelijke termijn uit te gaan, ontbreken.

6.Kosten

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 13 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.