In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 7 september 2021, omdat de auto van belanghebbende op 2 september 2021 om 2:43 uur op een fiscale parkeerplaats stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 14 juli 2022 het beroep ongegrond verklaarde. Het hoger beroep werd op 22 augustus 2022 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.
Tijdens de zitting op 15 maart 2023 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord. Belanghebbende stelde dat hij bereid was om de parkeerbelasting te betalen, maar dat de parkeerautomaat niet de mogelijkheid bood om voor meerdere dagen vooruit te betalen. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om apparatuur te bieden waarmee voor meerdere dagen vooruit kan worden betaald. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichting om parkeerbelasting te betalen.
De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de kosten.