ECLI:NL:GHAMS:2023:1297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/000438
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.077 had aangegeven. Na een verzoek om ambtshalve vermindering werd de aanslag verlaagd tot € 14.433. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de inspecteur wees het bezwaar af. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het geschil in hoger beroep draaide om de vraag of belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden met zes maanden, wat geheel aan de inspecteur te wijten was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die aan de toekenning van deze schadevergoeding in de weg stonden. De rechtbank werd niet gevolgd in haar oordeel dat het bewustzijn van belanghebbende dat zijn beroep geen kans van slagen had, een bijzondere omstandigheid vormde.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 13.900. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de rechten van belanghebbenden in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00438
18 april 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 17 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1290 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 juni 2018 voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.077.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking van 8 oktober 2019 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.433.
1.3.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 februari 2021, afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 17 mei 2022 ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 27 juni 2022 en is aangevuld bij brief van 22 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft op 26 augustus 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“ 1. Voor het jaar 2017 heeft eiser een biww aangegeven van € 15.077 en daarbij € 559 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, bestaande uit uitgaven voor medicijnen, genees- en heelkundige hulp en daarmee verband houdende vervoerskosten. Conform de aangifte heeft verweerder eiser met dagtekening 29 juni 2018 de aanslag opgelegd.
2. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend
27 augustus 2018 en is op 29 augustus 2018 bij verweerder ontvangen. Bij zijn bezwaar vroeg eiser om een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.704. Omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ontvangen heeft verweerder eiser per brief van 10 september 2019 meegedeeld dat het bezwaar zou worden behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
3. In één geschrift, gedagtekend 8 oktober 2019, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en bij beschikking het verzoek om ambtshalve vermindering voor een deel toegewezen en de specifieke zorgkosten voor € 1.203 in aftrek toegelaten. Daarbij heeft verweerder ingevolge het verzoek € 200 voor dieetkosten en € 600 voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aanmerking genomen, maar de in de aangifte vermelde uitgaven niet meer in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot een, berekend naar een biww van € 14.433 (€ 15.077 + € 559 -/- € 1.203).
4. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 14 november 2019 en is op 18 november 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 19 oktober 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek dat 16 november 2020 plaatsvond. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Niet in geschil is dat belanghebbende, naar aanleiding van een in hoger beroep overgelegde dieetverklaring, recht heeft op een aanvullende aftrek van specifieke zorgkosten voor een bedrag van € 533.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:

Immateriële schade
15. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge
van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke
vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is
ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een
halfjaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden
dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar, tenzij
zich bijzondere omstandigheden voordoen die tot een andere uitkomst moeten leiden.
16. Uit de stukken komt naar voren dat eiser bij zijn bezwaar tegen de aanslag en bij
zijn bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de
uitgaven die uiteindelijk niet in aftrek zijn toegelaten geen enkel stuk heeft overgelegd. Naar
het oordeel van de rechtbank had eiser, bij monde van zijn adviseur, onder die omstandigheden moeten begrijpen dat een beroep geen enkele kans van slagen had. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van de hierboven weergegeven regel moet worden afgeweken. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden dient daarom de beroepsfase buiten beschouwing te worden gelaten. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 18 november 2019 en verweerder heeft op 4 februari 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarmee is de redelijke termijn niet overschreden, zodat voor een vergoeding van immateriële schade geen aanleiding is.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift één grief aangevoerd, gericht tegen de beslissing van de rechtbank om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen. De inspecteur heeft daarentegen betoogd dat de beslissing van de rechtbank om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen juist is. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 november 2019. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 17 mei 2022. De redelijke termijn van (in beginsel) twee jaar die geldt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen is derhalve met zes maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de inspecteur, nu de bezwaarbehandeling ruim 14 maanden heeft geduurd. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 500, te betalen door de inspecteur. Naar ’s Hofs oordeel is geen sprake van bijzondere omstandigheden die aan toekenning van deze schadevergoeding in de weg staan, zodat het hoger beroep slaagt.
De rechtbank kan dus niet worden gevolgd in haar oordeel dat bewustzijn bij de belanghebbende dat zijn beroep geen enkele kans van slagen heeft, wat daarvan verder ook zij, wel een dergelijke bijzondere omstandigheid vormt. Immers, zelfs een kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep is geen bijzondere omstandigheid (zie Hoge Raad 15 februari 2019, 17/06102, ECLI:NL:HR:2019:241).
5.3.
In de hogerberoepsfase heeft belanghebbende, bij brief van 25 augustus 2022, aanspraak gemaakt op aftrek van dieetkosten voor een dieet vanwege insulineresistentie (dieetnr. 30: sterk koolhydraatbeperkt, zonder energiebeperking), voor een bedrag van € 533. Hij heeft ter onderbouwing een dieetbevestiging van de huisarts overgelegd, afgegeven op 22 februari 2022. Zoals belanghebbende in zijn brief aan het Hof reeds vermeldt, is niet eerder aanspraak gemaakt op deze aftrek. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur ingestemd met de gevraagde aftrek.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 [beroepschrift, zitting rechtbank, hogerberoepschrift en zitting Hof] x € 837 x 0,5 (wegingsfactor) = € 1.674.
Ter toelichting merkt het Hof op dat de onder 5.3 genoemde aanvullende aftrek op zich beschouwd geen grond vormt voor de toekenning van enige proceskostenvergoeding, nu dit verzoek voor het eerst in hoger beroep is ingediend. De rechtbank had belanghebbende een proceskostenvergoeding behoren toe te kennen voor de beroepsfase, gebaseerd op wegingsfactor 0,5, vanwege de vergoeding van immateriële schade waarop belanghebbende aanspraak kon maken (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Gelet op de beperkte bewerkelijkheid en complexiteit van het hoger beroep dient voor de hogerberoepsfase eveneens wegingsfactor 0,5 te worden toegepast.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.900;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaak in beroep (€ 49) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 185 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 18 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: