ECLI:NL:GHAMS:2023:1402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
23-000748-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1960, was aangeklaagd voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met gewoontewitwassen. De tenlastelegging omvatte deelname aan een organisatie die tussen 1 december 2009 en 31 december 2016 in Nederland en België actief was. De organisatie had als doel het plegen van verschillende misdrijven, waaronder faillissementsfraude en valsheid in geschrift. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij op 6 februari 2020 was veroordeeld.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 1 en 5 juni 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging op bepaalde punten niet voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering, wat leidde tot een gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte eerder in België was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof verwierp dit verweer, omdat de Belgische straf nog niet volledig was uitgezeten.

Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk had deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen. De betrokkenheid van de verdachte bij verschillende vennootschappen en de geldstromen die via deze vennootschappen liepen, werden als bewijs gebruikt. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft bijgedragen aan het verbergen van de herkomst van grote geldbedragen, die afkomstig waren uit misdrijven. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000748-20
datum uitspraak: 19 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-845014-16 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1960,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 en 5 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2009 tot en met 31 december 2016 in de gemeente Leerdam en/of Bunnik en/of Amstelveen en/of Hengelo en/of Purmerend en/of elders in Nederland en/of België en/of Duitsland, heeft deelgenomen aan één of meer organisatie(s), bestaande uit (een) samenwerkingsverband(en) met
- [medeverdachte01] en/of
- [medeverdachte02] en/of
- [medeverdachte03] en/of
- [medeverdachte04] en/of
- [medeverdachte05] en/of
- [medeverdachte06] en/of
- [medeverdachte07] en/of
- [medeverdachte08] en/of
- [medeverdachte09] ,
welke organisatie(s) tot oogmerk had het plegen van de volgende misdrijven:
- faillissementsfraude (artikel 340, 341, 342 en 343 WvSr);
- het niet geven van inlichtingen tijdens een faillissement (artikel 194 WvSr);
- valsheid in geschrift (artikel 225 WvSr);
- valsheid in een authentieke akte (artikel 227 WvSr);
- opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte(n) (artikel 69 Awr);
- ( gewoonte en/of schuld)witwassen (artikel 420 bis/ter/quater WvSr);
- het niet (volledig) verrichten van (verscherpt) cliëntenonderzoek (artikel 3, 8 WWFT)
- het niet (tijdig) melden van een ongebruikelijke transactie (artikel 16 WWFT);
2.
primairhij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 te Purmerend en/of Amsterdam en/of Doetinchem en/of Brielle en/of Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland en/of te Hoogstraten (België) en/of Brussel (België), althans in België, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) (van) (ongeveer)
- ( in totaal) euro 1.633.534,74,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening ten name van [bedrijf01] B.V. en/of
- ( in totaal) euro 418.085,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening ten name van [bedrijf02] B.V. en/of
- ( in totaal) euro 2.153.035,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening ten name van [bedrijf03] B.V.,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op voornoemde geldbedragen was/waren of wie bovenomschreven geldbedragen voorhanden had(den), en/of (telkens) voornoemde gelbedrag(en) verworven en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van die geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl deverdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dan wel redelijkerwijs had(den) moet(en) vermoeden dat dat/die geldbedrag(en) - geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
subsidiaireen of meer onbekend gebleven personen, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 31 december 2016 te Purmerend en/of Amsterdam en/of Doetinchem en/of Brielle en/of Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland en/of Hoogstraten (België) en/of Brussel (België), althans in België, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) (van) (ongeveer)
- ( in totaal) euro 1.633.534,74,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening op naam van [bedrijf01] B.V., en/of
- ( in totaal) euro 418.085,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening op naam van [bedrijf02] B.V.
- ( in totaal) euro 2.153.035,-, althans enig geldbedrag op een bankrekening op naam [bedrijf03] B.V., de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op voornoemde geldbedragen was/waren of wie bovenomschreven geldbedragen voorhanden had(den), en/of (telkens) voornoemde gelbedrag(en) verworven en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van die geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl de verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dan wel redelijkerwijs had(den) moet(en) vermoeden dat dat/die geldbedrag(en) - geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks voornoemde periode te Purmerend en/of Amsterdam en/of Doetinchem en/of Brielle en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of Hellevoetsluis, althans in Nederland en/of te Hoogstraten en/of Brussel (België), althans in België, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door de bankrekening(en) van de bedrijven ten name van [bedrijf01] BV en/of [bedrijf02] BV en/of [bedrijf03] B.V. ter beschikking te stellen voor het storten en/of overboeken van voornoemde van misdrijf afkomstige geldbedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Geldigheid van de dagvaarding

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de
tenlastelegging ten aanzien van het derde, vierde en vijfde gedachtestreepje in feit 1 niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof zal de dagvaarding ten aanzien van die gedachtestreepjes partieel nietig verklaren.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht het openbaar ministerie op grond van schending van het ne-bis-in-idem beginsel niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging omdat de verdachte voor dezelfde materiële feiten als in deze zaak aan de orde onherroepelijk is veroordeeld door het Hof van beroep Antwerpen op 8 juli 2020. In deze Belgische strafzaak is de verdachte veroordeeld voor onder meer witwassen, waarbij is ingezoomd op geldstromen tussen vennootschappen en/of natuurlijke personen die ook in het onderhavige dossier voorkomen. De verdachte is in het Belgische vonnis ook veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie. De feiten zien op dezelfde periode en plaats(en). De bedragen die in de onderhavige procedure zijn opgenomen in het tenlastegelegde witwassen komen, met uitzondering van een bedrag van € 13.450,00, weliswaar niet overeen met de bedragen in het Antwerpse vonnis, maar dat maakt dit niet anders, aldus de verdediging. Indien de in België opgelegde straf ten uitvoer is gelegd zoals bij de verdachte het geval is, geldt hoe dan ook het verbod van dubbele vervolging. Niet noodzakelijk hiervoor is dat de straf geheel is uitgezeten.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het beroep op de schending van voornoemd beginsel en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde.
Oordeel hof
Op grond van het eerste lid van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan niemand – behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn – andermaal worden vervolgd wegens een feit ‘waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist’. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel geldt het ne-bis-in-idem-beginsel in geval van veroordeling en strafoplegging door de buitenlandse rechter alleen als de straf geheel is tenuitvoergelegd. De in België opgelegde straf is door de verdachte (nog) niet geheel uitgezeten. Daardoor is niet voldaan aan het vereiste van het tweede lid van artikel 68 Sr en valt de veroordeling van de Belgische rechter niet onder het bereik van artikel 68 Sr. Het verweer wordt verworpen en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt en een andere bewijsconstructie hanteert.

Overwegingen hof

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt dat bewezen kan worden verklaard hetgeen onder 1 – voor zover niet partieel nietig – en onder 2 primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat niet bewezen kan worden dat de bedragen afkomstig van [bedrijf04] die op de bankrekening van [bedrijf02] B.V. (hierna: [bedrijf02] ) zijn gestort, afkomstig zijn van misdrijf.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte bij de vennootschappen [bedrijf03] B.V. (hierna: [bedrijf03] ), [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ) en [bedrijf02] slechts zijdelings betrokken was als internationaal belastingadviseur en dat hij boekhoudwerkzaamheden heeft verricht in opdracht van de bestuurders van die vennootschappen. De verdachte was niet betrokken bij de verweten gedragingen. Hij had geen zeggenschap over de bedrijven, is niet betrokken geweest bij banktransacties en beschikte niet over bankbescheiden of codes voor tele- of internetbankieren voor de bankrekeningen van deze vennootschappen. Dat er sprake zou zijn van witwassen hangt bovendien van vermoedens aan elkaar. Er zijn geen witwasindicatoren en ook overigens kan niet worden vastgesteld dat er geld is witgewassen. Daarnaast dient uiterst zorgvuldig en behoedzaam te worden omgegaan met de verklaringen van de medeverdachten. Zij zijn zelf verdachten en hebben er belang bij zichzelf te ontlasten door een ander, in dit geval de verdachte, te belasten. In het bijzonder kunnen de verklaringen [medeverdachte01] , [medeverdachte08] en [medeverdachte09] niet voor het bewijs worden gebruikt vanwege de onbetrouwbaarheid en ongeloofwaardigheid daarvan. Ten aanzien van [medeverdachte08] speelt daarnaast dat zijn verklaringen niet kunnen worden gebruikt omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om deze verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen. [medeverdachte08] heeft zich immers bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen. De verklaringen van de verdachte zijn daarentegen gedetailleerd en verifieerbaar. Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging tevens aangevoerd dat niet te bewijzen valt dat de verdachte een aandeel in een gedraging heeft gehad die strekte tot of rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het oogmerk van een misdadige organisatie, dan wel die gedraging ondersteunde. Er was bij de verdachte geen sprake van opzet op strafbare feiten noch op de deelneming aan een organisatie. Evenmin is sprake geweest van een (duurzame) samenwerking tussen de verdachte, [medeverdachte06] , [medeverdachte07] , [medeverdachte03] en [medeverdachte08] .
Oordeel hof
Ten behoeve van de strafrechtelijke aanpak van personen die beroepsmatig hun werk maken van het begeleiden van vennootschappen naar een faillissement waarbij er uiteindelijk veelal sprake is van faillissementsfraude, is door de FIOD een onderzoek gestart waaruit onder meer het volgende bleek.
De medeverdachte [medeverdachte01] (hierna: [medeverdachte01] ) hield zich bezig met het aantrekken en verkopen van slecht lopende ondernemingen. De eigenaren/bestuurders van die vennootschappen betaalden aan [medeverdachte01] een bedrag om de overdracht van hun bedrijf te regelen. [medeverdachte01] ging vervolgens kijken of hij de vennootschap kon overdoen aan een tussenpersoon of dat hij de vennootschap rechtstreeks op naam van een ander, de zogenoemde katvanger, liet zetten. In het laatste geval kreeg de katvanger hiervoor een vergoeding in contanten. Uit onder meer afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte01] blijkt dat de verdachte vennootschappen [medeverdachte01] kocht, deze vervolgens op naam van een katvanger liet zetten en zelf de feitelijke beschikkingsmacht over de vennootschappen hield. Dit wordt bevestigd door de verklaringen [medeverdachte01] , [medeverdachte08] en [medeverdachte09] . [medeverdachte01] verklaarde dat er zogenaamde “ [naam01] ” zijn geweest, waarmee hij bedoelt dat iemand – [verdachte01] , de verdachte – een vennootschap koopt maar de aandelen daarvan op naam van iemand anders laat zetten en zelf feitelijk leidinggevende is en blijft van die vennootschap. [medeverdachte08] heeft onder meer verklaard dat hij bedrijven op zijn naam heeft gehad voor de verdachte, dat de verdachte beschikte over alle stukken en bankgegevens en -bescheiden en dat het bedrijven waren die stillagen. Ook de verklaringen van [medeverdachte09] zijn belastend voor de verdachte. Zo heeft [medeverdachte09] verklaard dat hij bedrijven op naam nam op verzoek van de verdachte. In een ander onderzoek waarin [medeverdachte09] als verdachte werd ondervraagd in het kader van opiumwetfeiten verklaarde hij dat hij weleens een B.V. heeft opgericht voor iemand maar dat hem werd verzekerd dat het voor witwassen was. Hij zou hier € 250,00 voor krijgen en als er vragen werden gesteld moest hij verklaren dat hij daadwerkelijk iets met de B.V. ging doen, in oud ijzer of iets dergelijks. Ook in deze verklaring noemt [medeverdachte09] de naam van de verdachte als betrokken bij die praktijken.
Dat de verklaringen [medeverdachte01] , [medeverdachte09] en [medeverdachte08] niet betrouwbaar zijn, zoals gesteld door de verdediging, volgt het hof niet. De verklaringen vinden steun in elkaar en in de overige bewijsmiddelen zoals e-mailberichten en tapgesprekken. Daar komt bij dat er geen aanwijzingen zijn dat [medeverdachte01] bij het afleggen van zijn verklaringen onder druk zou zijn gezet of dat de door hem benoemde constructies door de FIOD in zijn mond zijn gelegd. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte09] overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat [medeverdachte09] harddrugsgebruiker was niet per definitie betekent dat zijn verklaring geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten. Ook de gestelde afwijkingen (ten opzichte van [medeverdachte08] ’s verklaringen afgelegd in het onderzoek [onderzoek01]) of dat uit diens verklaring volgt dat hij betalingen verrichtte voor [bedrijf01] , maakt niet dat zijn verklaring voor wat betreft de rol van de verdachte niet geloofwaardig is. Het hof waardeert deze door de verdediging gestelde tegenstrijdigheden en andere punten als van ondergeschikt belang. Dat de verklaring van [medeverdachte08] niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad haar ondervragingsrecht te effectueren gaat evenmin op. Zoals hiervoor is overwogen vindt de verklaring van [medeverdachte08] ruim steun in andere bewijsmiddelen. Deze verklaring is dan ook niet
sole or decisive.
[bedrijf01]
Op 16 februari 2015 zijn de aandelen van [bedrijf01] door [stichting01] overgedragen aan [medeverdachte08] ten overstaan van notaris [medeverdachte03] . De verdachte was op dat moment bestuurder van [stichting01] en handelde als verkoper.
[medeverdachte08] bevestigt dat hij een aantal keer een ‘bv’ van de verdachte heeft gekocht. Hij verklaart dat hij schulden had en dat de verdachte met het idee kwam om lege bv's te kopen en ze later met winst te verkopen. Zodoende heeft hij, [medeverdachte08] , ongeveer vijftien bedrijven op naam gehad, waaronder [bedrijf01] . Alleen voor [bedrijf01] heeft hij wel eens betalingen verricht, maar hij heeft steeds ‘alles’ netjes overgedragen aan de verdachte, aldus [medeverdachte08] . Naast de eerder genoemde verklaringen [medeverdachte01] en [medeverdachte09] , volgt ook uit emailberichten – afkomstig van of gericht aan verdachte – dat de verdachte in hoge mate betrokken was bij de activiteiten van [bedrijf01] . Zo wordt hij ervan op de hoogte gesteld dat de Belastingdienst een boekenonderzoek wil instellen bij [bedrijf01] waarna de verdachte aangeeft dat hij eraan gaat werken. Tevens volgt uit de e-mailberichten dat de verdachte meerdere keren zelf de opdracht krijgt om bedragen over te maken en krijgt hij daarvoor de benodigde wachtwoorden gemaild. Als er problemen zijn met het account van [bedrijf01] waardoor internetbankieren niet mogelijk is wordt de verdachte benaderd om dit op te lossen. Het hof is dan ook van oordeel dat het de verdachte was die feitelijk de leiding had over [bedrijf01] en dat hij kon beschikken en beschikt heeft over de bankrekening van [bedrijf01] .
Op de bankrekening van [bedrijf01] is in een periode van twee maanden na de aandelenoverdracht aan [medeverdachte08] , van 1 juni 2015 tot en met 28 juli 2015, in totaal € 1.633.534,74 overgemaakt, louter afkomstig van een rekeningnummer dat blijkens gegevens van de Belastingdienst toebehoorde aan de vennootschap [bedrijf05] B.V. (hierna: [bedrijf05] B.V.) Kort na deze overboekingen werden in dezelfde periode vanaf de rekening van [bedrijf01] bedragen gestort op rekeningen van [bedrijf06] B.V. (in totaal € 1.213.141,62), [naam02] (in totaal € 220.000,00), [naam03] (in totaal € 82.000,00) en [naam04] (in totaal € 29.500,00). Daarnaast wordt vermoedelijk een bedrag van € 85.000,00 contant opgenomen. Van de rekening van [bedrijf06] wordt in diezelfde periode een bedrag van in totaal € 1.213.141.62 overgemaakt naar het buitenland. Opvallend is daarbij dat uit een FIU-melding van de ING-bank volgt dat [bedrijf06] B.V. niet reageert op brieven met vragen over deze transacties en dat op 10 november 2015 bericht komt van de eigenaar van het pand waar [bedrijf06] zou zijn gevestigd, dat de bestuurder van [bedrijf06] B.V. al langere tijd is vertrokken.
In de periode dat de overmakingen op de rekening van [bedrijf01] zijn gedaan, waren geen bedrijfsactiviteiten van [bedrijf01] bekend. Bij de Belastingdienst zijn geen inkomsten dan wel omzetcijfers opgegeven. Er zijn geen aangiften omzetbelasting gedaan over 2015 of 2016. Ook [medeverdachte08] heeft op geen enkel moment aangegeven dat er binnen [bedrijf01] zakelijke activiteiten hebben plaatsgevonden. Daarnaast volgt uit een vonnis van de rechtbank [1] dat in een tractiebatterij bij het vervoer waarvan een bestuurder van [bedrijf05] B.V. betrokken was, een grote hoeveelheid harddrugs is aangetroffen.
[bedrijf02]
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [medeverdachte08] per 18 december 2015 bestuurder werd van [bedrijf02] (voorheen [bedrijf07] B.V.). [medeverdachte08] heeft verklaard dat hij, om dezelfde reden als bij [bedrijf01] , [bedrijf02] op zijn naam heeft gezet. Tevens verklaarde hij dat de verdachte hiervoor alle kosten heeft betaald. De verdachte had een dossier met alle stukken van [bedrijf02] . [medeverdachte08] kreeg eerst de bankpassen van [bedrijf02] maar moest deze direct aan de verdachte overdragen. [medeverdachte08] heeft zelf niets met de bankpassen gedaan. Op 13 januari 2016 is een betaalpas bij de ING aangevraagd voor het bankrekeningnummer ten name van [bedrijf02] . [medeverdachte08] heeft verklaard dat hij samen met de verdachte naar de ING-bank in [plaats01] is gegaan om een bankrekening te openen voor [bedrijf02] . Dat, zoals de verdediging stelt, uit de WhatsApp-gesprekken zou blijken dat de verdachte niet mee is geweest, volgt het hof niet. Volgens [medeverdachte08] kreeg de verdachte daarnaast de TAN-codes van deze ING-rekening op een prepaid telefoon. [medeverdachte08] heeft – zo verklaarde hij – alle bescheiden, inclusief bankpas, overgedragen aan de verdachte. Dit wordt bevestigd door informatie die is aangetroffen op de telefoon van de verdachte, namelijk dat de verdachte aan [medeverdachte08] opdrachten geeft voor het aanvragen van bankpassen of inlogcodes omdat hij, de verdachte, transacties moet doen. Hierbij wordt overwogen dat de verdachte ook gebruik maakte van een e-mailaccount op de valse naam ‘ [naam05] ’. Dit e-mailaccount en deze gegevens zijn aangetroffen op de telefoon van de verdachte en vanaf diens telefoon is een e-mail gestuurd met dit account. Tevens blijkt uit deze informatie en uit tapgesprekken dat de verdachte wordt benaderd met betrekking tot vragen of inlichtingen over deze vennootschap. In het bijzonder valt op dat de verdachte in telefoongesprekken spreekt over een koopakte voor ene Bulgaar en dat bij de verdachte een briefje is aangetroffen waarop staat “ [bedrijf07] – [bedrijf02] – [naam06] ”. Ook wordt in de telefoongesprekken gesproken over het opmaken van een factuur van [bedrijf02] , en dat bekend moet worden vanaf welke maand aan de vader van de verdachte ook een vergoeding kan worden gegeven.
Daarnaast volgt uit de eerder genoemde verklaringen [medeverdachte01] en [medeverdachte09] dat de verdachte gebruik maakte van katvangers terwijl hijzelf de feitelijke beschikkingsmacht hield over de vennootschappen. Opvallend is daarbij ook dat in de telefoon van de verdachte e-mailcorrespondentie is aangetroffen tussen hem en onder andere notaris [medeverdachte03] , waaruit volgt dat [medeverdachte09] in mei 2016 de bestuurder zou worden van [bedrijf08] B.V., de aandeelhouder van [bedrijf02] (voorheen [bedrijf07] B.V.).
Op de rekening van [bedrijf02] is in de periode van 4 april 2016 tot en met 18 augustus 2016 in totaal € 418.089,39 bijgeschreven. [2] Voorafgaand aan deze periode hebben geen andere mutaties plaatsgevonden. Het grootste deel van het bijgeschreven geld was afkomstig van de rekeningen van de vennootschappen [bedrijf09] , [bedrijf10] , [bedrijf11] , [bedrijf12] en [bedrijf13] . Op deze bankrekeningen is in de periode van 23 september 2015 tot en met 13 juni 2016 in totaal € 536.440,00 in contanten contant gestort. Deze vijf rechtspersonen stonden op naam van [medeverdachte07] en daarbij was ook [medeverdachte07] ’s partner [medeverdachte06] betrokken. Ook deze personen hadden (meerdere) vennootschappen op hun naam en zij waren daarvan (alleen-)bestuurder/aandeelhouder, kennelijk om de feitelijke beleidsbepalers buiten het zicht van de autoriteiten te houden. Ofschoon [medeverdachte07] en [medeverdachte06] zich in hun verhoren op hun zwijgrecht hebben beroepen, stelt het hof ten aanzien van hen vast dat zij, net als [medeverdachte08] en [medeverdachte09] , (meermalen) als katvanger hebben gefungeerd, zo ook ten aanzien van [bedrijf09] , [bedrijf10] , [bedrijf11] , [bedrijf12] en [bedrijf13] . Niet duidelijk is wat de herkomst was van de via deze bedrijven bijgeschreven contante geldbedragen en wat de tegenprestaties voor deze overboekingen zijn geweest. In de periode dat de overboekingen werden gedaan, waren de bedrijfsactiviteiten van al deze vijf rechtspersonen immers al gestaakt. Van het geld dat op de rekening van [bedrijf02] werd overgemaakt, is meer dan de helft doorgeboekt naar een bankrekening in Colombia.
De herkomst van een groot deel van de geldbedragen die zijn gestort op de rekening van [bedrijf02] , in totaal € 296.875,24, is dus onduidelijk. In de periode dat de stortingen op deze rekening zijn gedaan, waren er ook geen bedrijfsactiviteiten van [bedrijf02] bekend. [medeverdachte08] heeft verklaard dat het zou gaan om een lege bv.
[bedrijf03]
In het desbetreffende uittreksel van de Kamer van Koophandel is te lezen dat per 29 augustus 2014 de Belgische vennootschap [bedrijf14] N.V. (hierna: [bedrijf14] ) enig aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf03] . Onderzoek op internet heeft uitgewezen dat de verdachte samen met [medeverdachte06] bestuurder was van [bedrijf14] en aldus middellijk bestuurder van [bedrijf03] . Op 1 april 2016 is [medeverdachte09] benoemd tot zaakvoerder van [bedrijf14] en is het ontslag van de verdachte als bestuurder aanvaard. Naast de eerder genoemde verklaringen [medeverdachte01] , [medeverdachte09] en [medeverdachte08] , volgt ook uit emailberichten – afkomstig van of gericht aan de verdachte – en uit tapgesprekken dat de verdachte intensief betrokken was bij [bedrijf03] . Per e-mail geeft hij, verdachte, aan meerdere personen de inlogcodes dan wel BIC-code van [bedrijf03] en er wordt met hem overlegd over een btw-nummer van [bedrijf03] . Daarnaast spreekt hij in telefoongesprekken over het betalen van facturen voor [bedrijf03] , zegt hij dat een bedrag van [bedrijf03] ‘echt binnen moet zijn’ en dat ‘het anders een heel groot probleem is’. Het hof maakt hieruit op dat de verdachte ook na zijn ontslag als middellijk bestuurder nog een sturende rol binnen [bedrijf03] had. Dit blijkt eveneens uit de verklaring van [medeverdachte08] waarin hij aangeeft dat hij post ophaalde voor de verdachte, onder andere gericht aan [bedrijf03] , en dat hij deze aan de verdachte gaf.
In de periode van 12 januari 2015 tot en met 13 december 2016 is op de bankrekening van [bedrijf03] in totaal € 2.153.035,34 bijgeschreven. Een deel hiervan, € 115.870,63, was afkomstig van de rekeningen van de hiervoor genoemde bedrijven [bedrijf09] , [bedrijf10] , [bedrijf11] , [bedrijf12] en [bedrijf13] . Zoals eerder overwogen stonden deze bedrijven op naam van [medeverdachte07] en het is niet duidelijk wat de herkomst was van de geldbedragen die via deze bedrijven werden overgeboekt en wat de reden voor deze overboekingen was. Van het geld dat op de rekening van [bedrijf03] werd gestort, is ruim 1,3 miljoen euro doorgeboekt naar bankrekeningen in onder andere Bulgarije, Suriname en Colombia. De herkomst van een groot deel van de gelden, te weten € 1.093.825,44, die zijn overgemaakt op de rekening van [bedrijf03] , is onduidelijk.
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van een groot deel ( [bedrijf01] € 1.633.534,74, [bedrijf02] € 296.875,24 en [bedrijf03] € 1.093.825,44) van de geldstromen met betrekking tot [bedrijf01] , [bedrijf02] en [bedrijf03] zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het hof baseert zich hierbij op hetgeen hiervoor ten aanzien van de geldstromen en de verschillende vennootschappen is overwogen. In het bijzonder noemt het hof de omstandigheden dat in relatief korte tijd zeer grote geldbedragen worden ontvangen van vennootschappen die geen activiteiten verrichten, dat sprake is van aan die overboekingen voorafgaande, omvangrijke contante stortingen en dat er forse contante opnames zijn gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat de vennootschappen [bedrijf01] , [bedrijf02] of [bedrijf03] enige werkzaamheden verrichtten of diensten verleenden die de overboekingen naar deze vennootschappen kunnen verklaren. Dat (sommige) ontvangen bedragen op de rekening van (een van) deze vennootschappen al eerder zouden zijn witgewassen en dat dit betekent dat deze dan niet opnieuw kunnen zijn witgewassen, zoals aangevoerd door de verdediging, berust op een onjuiste wetsuitleg. Het is immers bij uitstek bij witwassen gebruikelijk dat bedragen meerdere keren worden overgeboekt en/of omgezet in cash, om zo de herkomst van de gelden te verhullen.
Ten aanzien van de bedragen die van [bedrijf04] , [bedrijf15] en [bedrijf16] zijn ontvangen, is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn die een vermoeden van witwassen voor deze bedragen rechtvaardigen. Het hof zal daarom die bedragen buiten beschouwing laten. Het gaat om € 523.914,16 ( [bedrijf04] ),
€ 177.530,40 ( [bedrijf15] ) en € 357.765,00 ( [bedrijf16] ), die zijn betaald aan [bedrijf03] , en om € 121.214,15 ( [bedrijf04] ) dat is betaald aan [bedrijf02] .
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof verder van oordeel dat de verdachte er voor heeft gezorgd dat de feitelijke beleidsbepalers en de uiteindelijke gerechtigden van [bedrijf01] , [bedrijf02] en [bedrijf03] , afgeschermd bleven door deze vennootschappen (middellijk en/of onmiddellijk) op naam van katvangers te (laten) zetten. Hij regelde in opdracht van de uiteindelijk gerechtigden dat de bankrekeningen van vennootschappen konden worden gebruikt om grote bedragen te ontvangen en over te maken. Hij had contact met de notaris over de (overdacht van de aandelen van de) vennootschappen, onderhield contact met de katvangers, beschikte over TAN-codes om betalingen uit te kunnen voeren, zorgde voor een post- en kantooradres voor de vennootschappen en regelde de betalingen daarvoor, hij loste problemen op met de belastingdienst en nam de post van de vennootschappen in ontvangst. Dat de verdachte in contact moet hebben gestaan met degene die belang hadden bij de overboekingen van bedragen volgt bijvoorbeeld uit de hiervoor besproken weergave van een telefoongesprek dat een betaling ‘echt binnen moet zijn’ omdat het anders ‘een groot probleem’ is. Hij hield zicht op wat binnen de vennootschappen [bedrijf01] , [bedrijf02] en [bedrijf03] gebeurde en het hof leidt uit de grote mate van betrokkenheid van de verdachte bij de vennootschappen en het contact dat hij hierover moet hebben gehad met de uiteindelijk gerechtigden af dat hij wist dat de grote bedragen die werden overgemaakt naar en vanaf de rekeningen verband hielden met geld dat afkomstig was van misdrijven.
Dat de verdachte alleen over bepaalde gegevens beschikte omdat hij de administratie van deze vennootschappen deed en dat ook de e-mailcorrespondentie en telefoongesprekken in dat licht moeten worden bezien, acht het hof gelet op de overige bewijsmiddelen ongeloofwaardig. Dat de verdachte een periode in hechtenis heeft gezeten en toen geen handelingen kan hebben verricht, maakt dit niet anders. Het gaat immers om de bedragen die zijn ontvangen op de rekening van deze vennootschappen en waarvoor dus niet op het moment van overboeken een handeling van de verdachte noodzakelijk was. Daarnaast is het hof van oordeel dat, voor zover de verdachte gedurende de berechting al een verklaring heeft gegeven over een legale herkomst van de gelden, deze verklaring niet voldoende concreet en verifieerbaar en, in het licht van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, hoogst onwaarschijnlijk is. Ten aanzien van de betaling aan [bedrijf17] overweegt het hof nog dat, ook al zou de rekening van [bedrijf17] zijn gebruikt om een betaling te verrichten voor [bedrijf01] , hier niet uit kan worden afgeleid dat de gelden daarmee een legale herkomst hadden. Dit maakt dat de verdachte en zijn mededaders in de tenlastegelegde periode herhaaldelijk uit misdrijf afkomstige geldbedragen, in totaal ruim drie miljoen euro, hebben verworven, voorhanden hebben gehad en hebben overgeboekt op de bankrekeningen van [bedrijf01] , [bedrijf02] en [bedrijf03] om deze gelden vervolgens steeds door te boeken naar andere (buitenlandse) rekeningen.
Gelet op het structurele karakter van dit witwassen is sprake geweest van gewoontewitwassen.
Criminele organisatie
Voor een veroordeling ter zake deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie, dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen. Van een criminele organisatie is een samenwerkingsverband vereist met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen twee of meer (rechts)personen. Voor het bewijs de deelneming dient de verdachte te hebben behoord tot het samenwerkingsverband een aandeel te hebben gehad in, dan wel gedragingen te hebben ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie. Deelneming impliceert opzet, dat wil zeggen vereist is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het hof is van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met [medeverdachte01] , [medeverdachte08] , [medeverdachte06] , [medeverdachte07] , [medeverdachte03] en [medeverdachte09] , gericht op het plegen van gewoontewitwassen. De organisatie had een gestructureerd samenwerkingsverband waarbij ieder een eigen aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die rechtstreeks verband hielden met, de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. De verdachte werkte samen met [medeverdachte01] . [medeverdachte01] regelde de aankoop van de vennootschappen voor de verdachte. In het geval [medeverdachte01] een vennootschap aantrof waarvan hij dacht dat er geen of weinig schulden in zaten kwam de verdachte in beeld. De verdachte was namelijk op zoek naar `schone bedrijven' (hof: rechtspersonen) en informeerde daarnaar bij [medeverdachte01] . De vennootschappen werden op naam gezet van katvangers zoals [medeverdachte08] en [medeverdachte09] , terwijl de verdachte feitelijk de (financiële) beschikkingsmacht kreeg over de vennootschap. De verdachte ging ook samen met [medeverdachte01] naar notaris [medeverdachte03] en de Kamer van Koophandel. [medeverdachte01] heeft verklaard dat hij dit de ' [verdachte01] ( [verdachte01] )-constructie' noemde, welke constructie hij vaker heeft uitgevoerd. Dit heeft gedurende een langere periode en meerdere keren plaatsgevonden, zodat sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband. Het hof heeft reeds overwogen dat sprake was van een structureel karakter van het witwassen, in het bijzonder gelet op de hoeveelheid vennootschappen waarvan de uiteindelijk gerechtigden werden afgeschermd. Gelet hierop kan worden gesproken van een duurzame samenwerking. Daarmee heeft de verdachte deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk had op het plegen van gewoontewitwassen in de tenlastegelegde periode.
Nu het hof de betalingen van [bedrijf04] buiten beschouwing heeft gelaten, is er geen noodzaak de bestuurders van deze vennootschap te horen, zoals bij pleidooi was verzocht door de verdediging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 december 2009 tot en met 31 december 2016 in Nederland en België, heeft deelgenomen aan één organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband met
- [medeverdachte01] en
- [medeverdachte03] en
- [medeverdachte06] en
- [medeverdachte07] en
- [medeverdachte08] en
- [medeverdachte09] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van gewoontewitwassen;
2. primair
hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders, geldbedragen van
- in totaal euro 1.633.534,74,- op een bankrekening ten name van [bedrijf01] B.V. en
- in totaal euro 296.875,24 op een bankrekening ten name van [bedrijf02] B.V. en
- in totaal euro 1.093.825,44 op een bankrekening ten name van [bedrijf03] B.V.,
de herkomst verborgen en/of verhuld, en voornoemde gelbedragen verworven en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, terwijl de verdachte en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen - geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen een gewoonte maken.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden en een beroepsverbod van vijf jaren voor het beroep van bestuurder van een vennootschap. Daarbij heeft de advocaat-generaal in verband met overschrijding van de redelijke termijn een matiging van 20% toegepast.
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en de schending van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van
gewoontewitwassen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Witwassen is een ernstig feit dat bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit. Het leidt er immers toe dat uit misdrijf verkregen geld een schijnbaar legale herkomst krijgt, waarna de pleger van het misdrijf vrijelijk over het geld kan beschikken in de legale economie. Door witwassen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast en de verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd. In dit geval bedroeg het witgewassen bedrag ruim drie miljoen euro.
Uit het strafblad van de verdachte van 10 mei 2023 blijkt dat hij in het verleden voor fraudedelicten en gewoontewitwassen is veroordeeld, hetgeen in het nadeel van de verdachte wordt meegewogen. De laatste veroordeling dateert van 2020.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De ernst van de feiten brengt mee dat geen andere straf dan een gevangenisstraf kan worden opgelegd. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte in deze omvangrijke fraudezaak een belangrijke rol heeft gespeeld. Het hof rekent het de verdachte daarbij aan dat hij gebruik heeft gemaakt van zogenoemde katvangers en op die manier anderen, over het algemeen kwetsbare personen, heeft betrokken bij deze strafbare feiten. De verdachte is echter in 2020 in België voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf waarvoor hij inmiddels circa zes jaren in detentie heeft doorgebracht in België en in Nederland. Hoewel deze veroordeling er in beginsel niet aan in de weg staat dat een straf wordt opgelegd waarbij geen rekening wordt gehouden met deze veroordeling, ziet het hof reden – mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – af te zien van het opleggen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 73 dagen die wordt verminderd met de hierna op te nemen compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren met een proeftijd van drie jaren passend om de verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Overschrijding redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van het moment waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld als het moment dat de redelijke termijn is aangevangen, te weten 14 juni 2016. Tussen die datum en de datum van het vonnis — 6 februari 2020 – ligt een periode die de redelijke termijn met bijna 20 maanden overschrijdt. Deze overschrijding is voor een deel te wijten aan handelen van de verdediging nu de zaak op de zitting in mei 2019 had kunnen worden afgedaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het feit dat de verdachte ook toen in België was gedetineerd en gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht een omstandigheid is die bij de bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn en de daaraan te verbinden gevolgen voor rekening en risico van de verdachte komt. De periode van mei 2019 tot februari 2020 wordt daarom ook in hoger beroep niet betrokken bij de overschrijding van de redelijk termijn. In
mei 2019 bedroeg de termijnoverschrijding 11 maanden. Het hof constateert verder dat het hoger beroep is ingesteld op 17 februari 2020 en dat in de onderhavige zaak uitspraak wordt gedaan op 19 juni 2023, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim een jaar is overschreden. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer twee jaren, zal het hof de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 73 dagen verminderen met 30 dagen tot 43 dagen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 140, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding nietig wat betreft de volgende passages, voor zover cursief weergegeven:
Feit 1
- valsheid in geschrift (artikel 225 WvSr);
- valsheid in een authentieke akte (artikel 227 WvSr);
- opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte(n) (artikel 69 Awr);
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
763 zevenhonderddrieënzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
720 (zevenhonderddertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juni 2023.
mr. Van Heffen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Overijssel van 16 april 2019 inzake [naam07] .
2.Het hof constateert dat dit bedrag in het door de FIOD gehanteerde betaalschema vanwege afrondingsverschillen is gesteld op € 418.085,00.