In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene was eerder veroordeeld voor onder andere valsheid in geschrift, medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 387.197,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de inbeslaggenomen goederen. De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van in totaal € 178.884,00. Dit bedrag is berekend op basis van contante stortingen op bankrekeningen van vennootschappen en privé-rekeningen van de betrokkene en zijn partner, waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag, en de betrokkene is in de gelegenheid gesteld om zijn verweer te voeren, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te verminderen. De beslissing is genomen in het licht van de eerder genomen beslissingen in de strafzaak, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.