ECLI:NL:GHAMS:2023:1422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
23-001244-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene was eerder veroordeeld voor onder andere valsheid in geschrift, medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 387.197,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de inbeslaggenomen goederen. De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van in totaal € 178.884,00. Dit bedrag is berekend op basis van contante stortingen op bankrekeningen van vennootschappen en privé-rekeningen van de betrokkene en zijn partner, waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag, en de betrokkene is in de gelegenheid gesteld om zijn verweer te voeren, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te verminderen. De beslissing is genomen in het licht van de eerder genomen beslissingen in de strafzaak, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001244-21 (ontneming)
datum uitspraak: 16 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-870044-19 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
adres: [adres]

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 387.455,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2021 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het medeplegen van gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 29 april 2021 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 387.197,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Bij arrest van 16 juni 2023 (parketnummer 23-001243-21) heeft het hof het vonnis van de rechtbank in de strafzaak bevestigd met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de inbeslaggenomen goederen onder goednummers 3a, 3 tot en met 5 en 7 tot en met 12 en de op te leggen straf en met aanpassing van de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022, 28 en 29 november 2022, 1 december 2022, 11 en 24 januari 2023, 13 april 2023 en 2 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Grondslag van de vordering
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene is bij eerder genoemd arrest van het hof van 16 juni 2023 in de strafzaak veroordeeld voor misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, waaronder medeplegen van gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het hof acht voldoende aannemelijk dat deze misdrijven of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Uit het dossier volgt dat op bankrekeningen van de vennootschappen waaraan de betrokkene en medebetrokkene [medeverdachte] als bestuurder en/of aandeelhouder en/of feitelijk zijn gelieerd, in de periode van 16 februari 2015 tot en met 4 februari 2019 in totaal een bedrag van € 1.390.825,00 in contanten is gestort [1] . Ook zijn stortingen van contant geld gedaan op bankrekeningen van de betrokkene en zijn partner. De herkomst van de contante stortingen kan niet worden vastgesteld, nu geen of ten ene male ontoereikende administratie voorhanden is waar deze uit kan worden afgeleid. De betrokkene en de medebetrokkene [medeverdachte] hebben verklaard dat de stortingen op de verschillende bankrekeningen en de overboekingen van de ene vennootschap naar de andere vennootschap puur willekeurig waren, zonder economische of zakelijke grondslag [2] . In de strafzaak is geoordeeld – kort samengevat – dat de verklaringen van medebetrokkene [medeverdachte] over de herkomst van de contante stortingen (gestelde legale activiteiten in en buiten de bedrijvengroep), naar welke verklaringen de betrokkene verwijst, onvoldoende concreet, onvoldoende verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, zodat het niet anders kan zijn dan dat de bedragen van misdrijf afkomstig zijn. De betrokkene en medebetrokkene [medeverdachte] konden vanuit hun positie vrijelijk beschikken over de rekeningen van de vennootschappen en gesteld noch gebleken is dat derden daartoe bevoegd waren en/of daaruit voordeel hebben genoten. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat deze van misdrijf afkomstige stortingen, die deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van de aan betrokkene en medebetrokkene [medeverdachte] gelieerde bedrijvengroep, op de hierna te melden wijze aan hen ten goede zijn gekomen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 387.197,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft verzocht de vordering grotendeels af te wijzen, subsidiair het wederrechtelijk verkregen voordeel ten hoogste te schatten op € 16.900,78.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof mede gebaseerd op het “Rapport inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” van 19 mei 2020, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (hierna: de ontnemingsrapportage) en de daarin vermelde onderliggende stukken en bijlagen. Daarnaast heeft het hof die schatting gebaseerd op het arrest in de strafzaak en op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
In de ontnemingsrapportage is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de onderzoeksperiode december 2014 tot en met 9 maart 2020. Het hof constateert dat de onderzoeksperiode een langere periode omvat dan de bewezenverklaarde periode(s) in de strafzaak. Bij de schatting van het voordeel zal het hof uitgaan van de bewezenverklaarde periode(s), dat wil zeggen dat 24 juli 2019 als einddatum wordt aangehouden. Het hof ziet geen aanleiding om voor de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van een latere startdatum, te weten 28 juli 2017 of 1 januari 2017 zoals de verdediging heeft gesteld. Uit het dossier volgt dat vanaf december 2014 stortingen en overboekingen hebben plaatsgevonden op bankrekeningen van vennootschappen waar de betrokkene aan gelieerd was en op privébankrekeningen van de betrokkene en zijn partner [3] . Overigens stelt het hof vast dat het leeuwendeel van de contante stortingen in 2017 en later is gedaan.
Zakelijke bankrekeningen (vennootschappen)
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in de ontnemingsrapportage uitgegaan van de saldi op de zakelijke bankrekeningen op het moment van inbeslagname, in totaal € 365.552,03. Deze saldi zijn in de rapportage vermeerderd met de privé-uitgaven die in de onderzoeksperiode zijn gedaan vanaf deze rekeningen voor zover duidelijk is dat het om uitgaven van de betrokkene gaat. Privé-uitgaven waarvan niet duidelijk is of ze ten goede zijn gekomen aan de betrokkene of aan medebetrokkene [medeverdachte], zijn voor de helft toegerekend aan de betrokkene. Op dezelfde wijze is de helft van het saldo van de contante opnamen minus de contante betalingen opgeteld bij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene.
Anders dan in de ontnemingsrapportage als uitgangspunt is genomen, rekent het hof de inbeslaggenomen saldi op de zakelijke bankrekeningen, de privé-uitgaven vanaf die rekeningen (met uitzondering van de hierna bedoelde autokosten van de betrokkene) en het saldo van de contante opnamen minus de contante betalingen volledig toe aan de medebetrokkene [medeverdachte]. Beiden hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bedragen op de zakelijke bankrekeningen geheel aan medebetrokkene [medeverdachte] toebehoren [4] . Het hof heeft, gelet op de (leidinggevende) rol van [medeverdachte] bij het plegen van de strafbare feiten, geen redenen hieraan te twijfelen.
Privé uitgaven via de zakelijke bankrekening van [bedrijf] B.V.
Na 1 maart 2018 is in totaal € 16.967,72 via de bankrekening van [bedrijf] B.V. betaald aan autokosten ten behoeve van de betrokkene [5] . In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat onvoldoende is aangetoond dat deze kosten zijn voldaan met gelden van [medeverdachte] of de organisatie. Dit verweer wordt verworpen. Uit onderzoek naar de bankrekening van [bedrijf] B.V. komt naar voren dat na 1 maart 2018 op de bankrekening van deze vennootschap contante stortingen plaatsvonden
(€ 102.580,00) en overboekingen van (€ 99.075,00) en naar (€ 115.520,00) rekeningen van gelieerde vennootschappen [6] . Over de stortingen heeft de betrokkene verklaard dat dit geld van [medeverdachte] was [7] . De inkomsten uit mogelijke zakelijke activiteiten na 1 maart 2018 bedragen € 11.075,00, terwijl voor een totaalbedrag van € 201.655,00 aan stortingen en overboekingen van gelieerde vennootschappen op de bankrekening van deze vennootschap binnenkomen [8] . Het deel afkomstig uit zakelijke activiteiten is berekend op 5,5% (€ 11.075,00 gedeeld door € 201.655,00). Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de betrokkene kan worden toegerekend, wordt in de ontnemingsrapportage op 94,5% van de gemaakte kosten gesteld. Het hof acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat de autokosten die zijn gemaakt na 1 maart 2018 nagenoeg geheel zijn voldaan uit inkomsten van niet-legale activiteiten en ziet geen redenen om van de berekening in de ontnemingsrapportage af te wijken. Het hof schat het voordeel uit de privé uitgaven van de zakelijke bankrekening voor de betrokkene op een bedrag van € 16.034,00 (94,5% van € 16.967,72).
Privérekeningen
De betrokkene en zijn partner hadden in de onderzoeksperiode meerdere privérekeningen. Een deel van het geld op deze rekeningen is afkomstig van contante stortingen en van bijschrijvingen van aan [medeverdachte] en de betrokkene gelieerde vennootschappen [9] . Het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met deze privérekeningen wordt, conform de ontnemingsrapportage, geschat op het totaalbedrag van € 159.393,00 [10] . Dit wordt geheel aan de betrokkene toegerekend.
De verdediging heeft in hoger beroep gesteld dat van dit saldo een bedrag van € 27.930,73 in mindering moet worden gebracht voor overboekingen naar Thailand, omdat dit toekomt aan [medeverdachte]. De verdediging gaat er echter aan voorbij dat dit bedrag al in mindering is gebracht bij de berekening van het bedrag van € 159.393,00 [11] .
Ten aanzien van contante opnames van de ING-rekening van de betrokkene eindigend op [nummer] en van twee rekeningen van de partner van de betrokkene van in totaal € 37.584,77 heeft de verdediging gesteld dat deze in aftrek moeten worden gebracht.
Uit het onderzoek naar de contante opnamen van de rekening eindigend op [nummer] is niet naar voren gekomen dat een bedrag van € 26.128,90 voor zakelijke doeleinden is gebruikt [12] . Dat dit wel het geval is geweest, is door de betrokkene in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Deze contante opnamen worden daarom door het hof beschouwd als uitgaven van wederrechtelijk verkregen voordeel en daarom niet in mindering gebracht.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de twee rekeningen op naam van de partner van de betrokkene bestaat uit de contante stortingen en het saldo van bijschrijvingen en afschrijvingen naar gelieerde vennootschappen. De contante opnamen van deze rekeningen (€ 608,54 en € 10.847,33) zijn bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in aftrek gebracht [13] . De verdediging heeft in hoger beroep niet onderbouwd op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze opnamen geen besteding zijn van wederrechtelijk voordeel. Het hof zal de contante opnamen van de rekeningen van de partner van de betrokkene daarom evenmin in mindering brengen.
Het hof acht ook niet aannemelijk geworden dat de betrokkene een lening uit 2011 of 2012, zonder dat [medeverdachte] dit wist, zou hebben verrekend met bijschrijvingen op de privé-bankrekeningen. De betrokkene en [medeverdachte] hebben sterk wisselend verklaard over het moment waarop deze lening zou zijn verstrekt. Ook overigens is zijn stelling door de betrokkene niet voldoende onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt zodat het bedrag van € 60.000,00 niet in mindering wordt gebracht.
Contant aangetroffen geld
In de woning van de betrokkene zijn 159 coupures van 20 Britse ponden aangetroffen, tezamen een bedrag van 3.180 Pond. Een legale herkomst van deze ponden is niet althans onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof zal de tegenwaarde van dit bedrag, € 3.457,00 [14] , als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene toerekenen.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de volgende optelling:
  • Privé uitgaven via zakelijke bankrekeningen € 16.034,00
  • Betalingen via privérekeningen € 159.393,00
  • Contant aangetroffen geld € 3.457,00

Totaal € 178.884,00
Uit het voorgaande volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene moet worden geschat op € 178.884,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

In het licht van de in de strafzaak tegen de betrokkene genomen beslissingen, in het bijzonder het afzien van verbeurdverklaringen van inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen, en de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, bestaat geen aanleiding de betalingsverplichting te verminderen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 178.884,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
178.884,00 (honderdachtenzeventigduizend achthonderdvierentachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 178.884,00 (honderdachtenzeventigduizend achthonderdvierentachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.P.M. van Rijn en mr. M. Senden,
in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juni 2023.

Voetnoten

1.Rapport inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], werkzaam bij de FIOD, van 19 mei 2020 (hierna: de ontnemingsrapportage), p. 6 en AMB-033, p. 2.
2.V-001-02, p. 3, V-001-01, p. 16, V-002-01, p. 16 en SFO-WB-AMB-011.
3.Ontnemingsrapportage, p. 11 en 12 en SFO-RB-AMB-009.
4.V-002-02, p. 3 en proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2023, p. 6.
5.SFO-WB-AMB-012, p. 6.
6.AMB-018 en SFO-WB-AMB-012, p. 5.
7.V-002-01, p. 15.
8.SFO-WB-AMB-012, p. 6.
9.Ontnemingsrapportage, p. 18.
10.SFO-RB-AMB-009.
11.SFO-RB-AMB-009, p. 3 en 4.
12.SFO-RB-AMB-009, p. 3.
13.SFO-RB-AMB-009, p. 6.
14.Ontnemingsrapportage, p. 19.