In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] te Amsterdam, vastgesteld op € 402.000 op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond op 7 april 2022, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 29 maart 2023 heeft het Hof de argumenten van de belanghebbende gehoord, waaronder de stelling dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onjuiste indexaties had toegepast. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de vergelijkingsobjecten die waren gebruikt voor de waardebepaling adequaat waren. De belanghebbende had geen overtuigende argumenten aangedragen die de stelling van de heffingsambtenaar konden weerleggen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De belanghebbende kreeg geen gelijk in zijn hoger beroep, en het Hof vond geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.