In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [eiser] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verdeling van de nalatenschap van de overleden erflaatster, [erflaatster], werd vastgesteld. De partijen in deze zaak zijn broers en zus, die als erfgenamen zijn aangewezen in het testament van hun moeder. De erflaatster is in 2016 overleden, en de vader van de partijen was eerder overleden in 2005. De erflaatster had haar kinderen gelijkwaardig als erfgenamen aangewezen en [gedaagde sub 1] als executeur. De zaak betreft onder andere de vraag of er sprake is van schenkingen ter zake des doods en de toerekening van rente over de vorderingen van de erfgenamen op de nalatenschap van hun vader.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het vonnis van 3 juli 2019 de feiten correct heeft vastgesteld en dat deze in hoger beroep niet in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen [gedaagde sub 1] voor zover zij is gedagvaard in haar hoedanigheid van executeur, omdat zij in eerste aanleg niet in die hoedanigheid heeft opgetreden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de rente over de vorderingen van de erfgenamen op de nalatenschap van erflaatster niet langer doorloopt na haar overlijden, vanwege het gebrek aan medewerking van [eiser] aan de verdeling van de nalatenschap.
Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van een schenking ter zake des doods, omdat niet is aangetoond dat de erflaatster de bedragen pas na haar overlijden aan [gedaagde sub 1] zou betalen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de nalatenschap een schuld had aan [gedaagde sub 1] van € 15.647,- die bij de verdeling van de tegoeden moet worden meegenomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.