In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een vrijstaande portierswoning gelegen op het terrein van Hotel [X] in de gemeente [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 478.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met behulp van een taxatieverslag en een waardematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 299.000 voor. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de argumenten van belanghebbende niet overtuigend waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met twaalf maanden, wat resulteerde in een vergoeding van € 1.000. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 25 juli 2023.