ECLI:NL:GHAMS:2023:1953

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
22/00223
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een vrijstaande portierswoning op het terrein van Hotel [X] in gemeente [Z]

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een vrijstaande portierswoning gelegen op het terrein van Hotel [X] in de gemeente [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 478.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met behulp van een taxatieverslag en een waardematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 299.000 voor. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de argumenten van belanghebbende niet overtuigend waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met twaalf maanden, wat resulteerde in een vergoeding van € 1.000. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 25 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00223
25 juli 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] (NH), belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
tegen de uitspraak van 25 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/939 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Cocensus, de heffingsambtenaar.
(gemachtigde: mr. S. Enninga)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2019, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (NH) (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 478.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 november 2019, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 30 maart 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 7 juni 2023 een nader stuk ingekomen. Een kopie hiervan is aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande portierswoning op het terrein van eiseres en de woning beschikt over een kelder en een garage. De woning heeft een inhoud van 380 m3. De oppervlakte van het perceel is 1.756 m².
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf (in hoger beroep) niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
In 2018 heeft belanghebbende een vergunning aangevraagd om de woning te verbouwen tot groepsaccommodatie (met vijf slaapkamers). De verbouwing is gestart in 2020. Bij de waardering van de woning heeft de heffingsambtenaar met deze ontwikkelingen geen rekening gehouden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende bepleit ook in hoger beroep een waarde van € 299.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
Beoordeling van het geschil
De waarde van de woning
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft verweerder een waardematrix overgelegd met daarin verkoopinformatie van door hem aangevoerde vergelijkingsobjecten, te weten: [B-straat] [1] , [C-straat] en [D-straat] , alle gelegen te [Z] (NH). Op zichzelf is dit een werkwijze die een goede benadering kan geven van de gezochte waarde. Ook het object [B-straat] [1] , dat is verkocht op 1 maart 2019 (ruim een jaar na de waardepeildatum), neemt de rechtbank mee bij de beoordeling, aangezien partijen het erover eens zijn dat dit een goed vergelijkbaar object is.
9. Gelet op de in de door verweerder overgelegde matrix vermelde gegevens met betrekking tot de waardebepalende factoren zoals onder meer type, ligging, inhoud, kaveloppervlakte, staat van onderhoud, kwaliteit en bouwjaar, is aannemelijk dat de objecten waarnaar wordt verwezen als referentiepanden kunnen dienen. Met inachtneming van de onderlinge verschillen tussen de woning van eiseres en de in de matrix genoemde objecten geven de gerealiseerde verkoopprijzen van die objecten steun aan de door verweerder verdedigde waarde.
10. Eiseres heeft verschillende redenen genoemd die tot een lagere waarde van de woning moeten leiden. Zo zou de woning niet vrij op de markt kunnen worden verkocht, terwijl de vergelijkingsobjecten wel vrij op de markt kunnen worden verkocht. Verweerder heeft toegelicht dat in de matrix reeds is gerekend met een lagere rekenprijs (€ 600 in plaats van € 1.000) vanwege de situatie dat de woning een portierswoning betreft op (een groter) terrein van eiseres. Gelet hierop zijn naar het oordeel van de rechtbank door eiseres geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een lagere waardering van de woning rechtvaardigen. Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat in de bezwaarfase een perceeloppervlakte van 477 m² (de rechtbank leest 316 m² in het taxatieverslag) is gehanteerd, terwijl de door verweerder gehanteerde oppervlakte in de beroepsfase 1.756 m² is. Het niet nader onderbouwde betoog van eiseres slaagt niet. Uit het taxatieverslag dat in bezwaar is overgelegd volgt een perceeloppervlakte van 80.620 m², derhalve groter dan 1.756 m². Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die een lagere waardering van de woning rechtvaardigen.
11. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de aan het object toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor het vorige jaar (2018) aan het object is toegekend. De rechtbank overweegt het volgende. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of deze waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende jaren vastgestelde WOZ-waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe, omdat de WOZ-waarde geen marktgegeven is. Dit standpunt van eiseres slaagt dus niet.
12. Verweerder maakt met de waardematrix alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 478.000 voor de woning niet te hoog is.
13. Hetgeen eiseres hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Van de door eiseres genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van de woning.
Slotsom
14. Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
16. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
17. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 27 maart 2019 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 25 maart 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond zesendertig maanden. Anders dan verweerder betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de redelijke termijn. Evenmin dient, zoals eiseres betoogt, de redelijke termijn van twee jaar te worden verkort vanwege COVID-19. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
18. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaak en de zaken met nummers HAA 20/935, HAA 20/936 en HAA 20/937 betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
19. De rechtbank heeft de aanspraak van eiseres op vergoeding van immateriële schade in het beroep met kenmerk HAA 20/935 beoordeeld en daarbij is aan eiseres een vergoeding van € 1.000 toegekend. De vastgestelde samenhang brengt met zich dat eiseres in dit beroep niet in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het gaat in deze zaak om de waardering van een vrijstaande (portiers)woning gelegen op het terrein van ‘Hotel [X] ’ in de gemeente [Z] . In het “Taxatieverslag Woningen” (bijlage E bij het verweerschrift in beroep) is de waarde van de woning met toepassing van de vergelijkingsmethode vastgesteld op € 478.000. Daarbij is uitgegaan van de in het verslag genoemde kenmerken (vermeld onder “objectgegevens”). Er worden in het taxatieverslag drie vergelijkingsobjecten genoemd die rondom de waardepeildatum zijn verkocht: [E-straat] (verkocht voor € 817.500), [F-straat] (verkocht voor € 725.000) en [B-straat] [2] (verkocht voor 670.000).
In beroep heeft de heffingsambtenaar een ‘Taxatiematrix [A-straat] ’ overgelegd (bijlage L bij het verweerschrift in hoger beroep). Daarin worden twee nieuwe referentieobjecten genoemd: [C-straat] (verkocht voor € 620.000) en [D-straat] (verkocht voor € 699.000). Bij de waardering van de woning is rekening gehouden met de ligging (waardering ‘2’) , de kwaliteit (waardering ‘1’) en onderhoud (waardering ‘1’).
5.2.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
5.3.
Belanghebbende heeft daartegen in hoger beroep het volgende aangevoerd. De heffingsambtenaar heeft met “Taxatieverslag Woningen” noch met de Taxatiematrix [A-straat] voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De waarde is (veel) te hoog vastgesteld; er is ten onrechte geen rekening gehouden met pandemieën en crises in de wereld. In zijn hoger beroepschrift schrijft belanghebbende: ‘De inhoud (…) van het ingediende bezwaarschrift /beroepschrift (…) dienen, (…) als hier herhaald en ingelast beschouwd te worden’.
De heffingsambtenaar heeft bovendien niet alle gedingstukken (tijdig) overgelegd, waaronder een recent taxatierapport, het hoorverslag, een up-to-date leegstands- annex marktanalyse, de bevindingen vanuit het Kadaster en de voorliggende twee voorgaande en drie opvolgende taxatieverslagen alsmede de uitgewerkte grondstaffels. Deze stukken moeten alsnog worden overgelegd en de te laat ingediende stukken moeten tardief worden verklaard.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 299.000 en verzoekt om een immateriële schadevergoeding, een proceskostenvergoeding en vergoeding kosten deskundigenrapport (7:15 lid 2 Awb).
5.4.
De heffingsambtenaar schaart zich achter de uitspraak van de rechtbank.
5.5.
Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft belanghebbende ter zitting van de rechtbank onder meer het volgende verklaard:
"De rechter houdt het volgende voor.
In de stukken noemt de gemachtigde de bodemdaling, heipalenpest, windmolens, hoogspanningsmasten, fijnstof, strijd met minimaal één rechtsbeginsel omdat grondstaffels, gemeentelijke taxatiekaarten en taxatieverslagen niet zijn overgelegd. Handhaaft u dat nog gemachtigde?
De gemachtigde verklaart dat deze argumenten vergeten kunnen worden en dat het alleen nog gaat om de kapitalisatiefactor en het leegstandrisico. De standaardargumenten gelden voor alle zaken niet."
Uit het hiervoor geciteerde proces-verbaal blijkt dat belanghebbende de daar genoemde argumenten uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken zodat deze grieven niet meer in hoger beroep mogen worden opgevoerd. (vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5125).
Ten aanzien van de waarde
5.6.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de heffingsambtenaar met de referentieobjecten genoemd in het taxatieverslag en de taxatiematrix aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de objecten waarnaar wordt verwezen als referentieobject kunnen dienen. De heffingsambtenaar heeft met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten ruimschoots voldoende rekening gehouden door de kwaliteit en het onderhoud van de woning te stellen op een ‘1’ en de ligging op een ‘2’. Dat deze (zeer) lage waarderingen nog lager zou moeten worden gesteld, komt het Hof op grond van de stukken van het geding niet aannemelijk voor.
5.7.
De grief van belanghebbende dat de waarde te hoog is vastgesteld nu de woning niet vrij op de markt kan worden verkocht omdat deze is gelegen op het terrein van het hotel, faalt. Ten eerste omdat met deze omstandigheid door de heffingsambtenaar al ruimschoots rekening is gehouden (door de rekenen met een rekenprijs van € 600 in plaats van € 1.000) maar ook omdat deze klacht miskent dat, gelet op de zogenoemde overdrachtsfictie zoals neergelegd in art. 17 Wet WOZ, een dergelijke omstandigheid niet tot een lagere waarde kan leiden.
5.8.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde rekening had moeten worden gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt het Hof dat de rechtbank in r.o. 14 op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen zodat deze grief faalt. De stelling dat met pandemieën ook rekening moet worden gehouden op het moment dat die zich nog niet hebben aangediend, vindt geen steun in het recht.
5.9.
Met betrekking tot de klachten over ontbrekende dan wel te laat ingediende gedingstukken overweegt het Hof als volgt. Voor de reikwijdte van art. 7:4 lid 4, Awb en art. 40, lid 2 Wet WOZ juncto art. 6:17 Awb, verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499. Deze uitspraak houdt in dat i) art. 7:4 Awb niet de verplichting bevat tot toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging (gekoppeld aan het horen) en ii) dat onder de te verstrekken gegevens als bedoeld in art. 40, lid 2 Wet WOZ alleen moet worden verstaan het taxatieverslag.
5.10.
De klacht van belanghebbende dat het taxatieverslag niet (tijdig) zou zijn overgelegd, faalt. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep schrijft de heffingsambtenaar dat het taxatieverslag bij de ontvangst van het bezwaarschrift van 29 maart 2019 aan de gemachtigde is verzonden, en dat gemachtigde tijdens de hoorzitting niet heeft geklaagd over het ontbreken van een taxatieverslag. In de aanvulling, noch ter zitting van het Hof heeft gemachtigde deze weergave door de heffingsambtenaar weersproken.
Dat het taxatieverslag tijdig is verstrekt vindt ook steun in de uitspraak op bezwaar (van 29 november 2019) waarin onder meer is vermeld (blz. 3): “Middels het verstrekken van de taxatieverslagen is hieraan voldaan”. Nu belanghebbende niet eerder heeft aangevoerd dat hij het taxatieverslag niet (tijdig) heeft ontvangen, ziet het Hof geen aanleiding om de stelling van de heffingsambtenaar over (het tijdstip van) de verzending van het taxatieverslag, in twijfel te trekken. Het hof acht daarmee aannemelijk dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende toezendverplichting.
5.11.
De stelling dat taxatieverslagen over eerdere en/of latere jaren tot de stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb kunnen worden gerekend, faalt. Deze gegevens zijn niet van belang voor de beslechting van het geschil dat zich beperkt tot het onderhavige jaar (2019). De gevraagde gegevens kunnen daarom niet worden gerekend tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 van de Awb. Het Hof verwijst in dit kader ook naar hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 11 van haar uitspraak.
5.12.
De klacht dat het hoorverslag (art. 7:7 Awb) niet is overgelegd, mist feitelijke grondslag. Op 15 mei 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het hoorverslag is, zo heeft de heffingsambtenaar geloofwaardig verklaard, op 17 mei 2019 per e-mail aan de gemachtigde verzonden. Het hoorverslag is ook als bijlage F bij het verweerschrift in beroep gevoegd.
5.13.
De klacht dat de grondstaffels ontbreken, faalt ook. De grondstaffels zijn vermeld in de eerste kolom van de Matrix [A-straat] (bijlage L bij het verweerschrift in beroep).
5.14.
Ook overigens ziet het Hof geen reden om de heffingsambtenaar nadere stukken of gegevens te laten overleggen. Voor een deel verwijst de gemachtigde in dat kader naar stukken of gegevens waarvan het niet duidelijk is dat zij bestaan, zoals “vergelijkingen met ander “vergelijkbaar” vastgoed c.a., waarvan de waarde óók -aantoonbaar- onjuist is vastgesteld”, een “toekomstige leegstands- annex marktanalyse”, een “recent én onafhankelijk opgemaakt taxatierapport van dit specifiek te onderscheiden object over dit belastingjaar bezien” en “inzichtelijke én controleerbare berekeningen van de gebruikte waardering(en) tevens in onderling verband bezien”. Voor het overige (“bevindingen vanuit het Kadaster” en waarderingen en taxatiekaarten betreffende voorgaande en latere belastingjaren) heeft belanghebbende in het geheel niet gemotiveerd waarom stukken of gegevens voor de beslissing in deze zaak van belang zouden kunnen zijn.
Tenslotte merkt het Hof op dat het geen aanleiding ziet om, zoals door de gemachtigde is verzocht, derden (andere eigenaren en/of huurders en/of gebruikers) op te roepen.
Verzoek tot vergoeding van immateriële schade
5.15.
Het verzoek van belanghebbende om een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt afgewezen. De rechtbank is in zoverre in r.o. 19 tot en met 21 op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. De rechtbank is daarbij in r.o. 20 van haar uitspraak terecht uitgegaan van samenhang omdat de zaken gelijktijdig zijn behandeld (waarbij gemachtigde steeds betrokken was) en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
5.16.
De heffingsambtenaar heeft in dat kader ter zitting bij het Hof onweersproken verklaard dat in de vier genoemde zaken door de gemachtigde steeds identieke argumenten zijn aangevoerd. Onder die omstandigheden is terecht samenhang aangenomen zodat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (vgl. HR 21maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540).
5.17.
Nu de uitspraak van het Hof is gedaan ruim binnen de termijn van twee jaar te rekenen vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift, is ook daarin geen aanleiding gelegen voor toekenning van het verzoek.
Slotsom
5.18.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, M.J. Leijdekker, en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 25 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.