ECLI:NL:GHAMS:2023:1955

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
22/00198
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak met winkel- en opslagruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2022. De zaak betreft de WOZ-waarde van een pand met winkel- en opslagruimte, gelegen aan de [A-straat] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 285.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat zijn bezwaar tegen de WOZ-beschikking tijdig was ingediend. De rechtbank had het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het Hof bevestigde deze beslissing, oordelend dat belanghebbende niet had aangetoond dat het bezwaarschrift tijdig ter post was bezorgd. Het Hof overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn eindigde op 12 februari 2020. Het bezwaarschrift was pas op 11 maart 2020 ontvangen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid. Belanghebbende had geen verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding kunnen aanvoeren. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00198
25 juli 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels ),
tegen de uitspraak van 4 maart 2022 in de zaak met kenmerk AMS 20/5971 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. P.E.H.A. Ingenhou).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 31 december 2019, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak Van [A-straat] te [Z] (hierna: het pand) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 285.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De heffingsambtenaar heeft geen aanleiding gezien de waarde ambtshalve te verlagen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 17 maart 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is op 7 juni 2023 bij de griffie van het Hof een nader stuk ingekomen. Een kopie hiervan is aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het betreft een pand uit 1886 met winkel/verkoopruimte en een opslagruimte.
2.2.
De heffingsambtenaar is bij de waardering uitgegaan van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld op € 285.000.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is allereerst in geschil of de heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
Indien belanghebbende (alsnog) ontvankelijk wordt verklaard in zijn bezwaar verzoekt belanghebbende het Hof om (zonder terugwijzing) zelf in de zaak te beslissen. Voor dat geval bepleit belanghebbende een lagere in aanmerking te nemen WOZ-waarde. Hij is bij de rechtbank van opvatting dat de waarde nader moet worden vastgesteld (onder toepassing van een kapitalisatiefactor op 9,5) op € 199.000. Ter zitting van het Hof bepleit gemachtigde (zonder nadere onderbouwing) een waarde van € 242.000.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (voor zover in hoger beroep nog van belang):
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
3. In geschil is of de heffingsambtenaar het bezwaar van [X] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit geval 1 januari 2020. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 12 februari 2020. Het bezwaarschrift van 5 februari 2020 is door de heffingsambtenaar op 11 maart 2020 ontvangen. De rechtbank constateert dat [X] niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.
5. Op grond van artikel 6:11 van de Awb kan niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijven indien er sprake is van redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake wanneer de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn geen bezwaar kon maken door omstandigheden die hem niet toe te rekenen zijn (overmacht) of door omstandigheden die de heffingsambtenaar zijn toe te rekenen. [X] voert in dit kader (voor het eerst) in beroep aan dat hij persoonlijk het bezwaarschrift op 5 februari 2020 - dus tijdig - op de post heeft gedaan.
Nu de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 maart 2020 niet wordt betwist, rust op [X] het bewijs van de stelling dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, dus uiterlijk op 12 februari 2020. Het bezwaarschrift heeft [X] niet per aangetekende post verzonden. De rechtbank is van oordeel dat met de enkele verklaring van Bartels , zoals hiervoor weergegeven, niet aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. [X] is dus niet geslaagd in het leveren van bewijs van zijn stelling dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
Er is geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding door [X] gegeven, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
6. Het beroep is ongegrond. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
7. [X] heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de redelijke termijn van twee jaar na indiening van het bezwaarschrift bij het doen van deze uitspraak niet is overschreden, wijst de rechtbank dit verzoek af.
8. Voor vergoeding van het griffierecht en een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Hof neemt dit oordeel, en de overwegingen waarop het berust, over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep (aanvullend) is aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
4.2.
Het Hof stelt allereerst vast dat gemachtigde in het hogerberoepschrift (en in de aanvulling daarop) een reeks aan bezwaren naar voren brengt maar dat deze niet zien op de (allereerst te beantwoorden) vraag of belanghebbende terecht door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
Gemachtigde beperkt zich tot verwijzingen naar en algemene opmerkingen over: ‘een recente notitie van de VNG plus een onlangs verschenen artikel uit [bedrijf] ter zake van het advies van de Procureur-Generaal’, door het Hof op te roepen derden (andere eigenaren en/of huurders en/of gebruikers), het niet ontvangen van gemeentelijke taxatieverslagen / kaarten, grondstaffels en matrices, de (methode van) waardering van hotels, de stelling dat ‘de verschillende heffingsgrondslagen op zich genomen niet alleen incorrect zijn vastgesteld, doch evenmin toegepast’ maar dat alles is voor de primaire vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, irrelevant. Het Hof laat deze punten dan ook (vooralsnog, ten aanzien van de te beoordelen ontvankelijkheid in bezwaar) onbesproken.
4.3.
Ter zitting van het Hof verwijst gemachtigde naar de brief van de heffingsambtenaar van 15 februari 2021 aan de rechtbank (waarbij gedingstukken worden toegestuurd) met de opmerking ‘Zowel het bezwaarschrift als het beroepschrift is volgens ons tijdig ingediend’. Gemachtigde verwijst verder naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van de heffingsambtenaar van 26 mei 2021 waarin de volgende opmerking is opgenomen: ‘Bij het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken hebben wij al aangegeven dat het bezwaar en beroep tijdig zijn ingediend’. Gemachtigde concludeert dat de heffingsambtenaar daarmee heeft erkend dat het bezwaar tijdig is ingediend.
Deze stelling van gemachtigde treft geen doel. Uit de eerder door hem ontvangen uitspraak op bezwaar van 18 november 2020 blijkt duidelijk dat de heffingsambtenaar van opvatting is dat het bezwaar eerst op 11 maart 2020 en daarmee te laat (niet binnen de wettelijke termijn) is ontvangen. De conclusie in de uitspraak op bezwaar is dan ook dat belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn bezwaar (vervolgens wordt nog wel ambtshalve getoetst of de beschikte waarde niet te hoog is). Tegen deze uitspraak op bezwaar is gemachtigde in beroep gekomen. Het was gemachtigde dus al sinds 18 november 2020 bekend dat de heffingsambtenaar van opvatting was dat het bezwaar te laat was ingediend. De beide (korte) opmerkingen zonder nadere onderbouwing, in de (latere) correspondentie aan de rechtbank, ziet het Hof dan ook als een - ook door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof als zodanig omschreven - kennelijke verschrijving. Deze opmerkingen zijn in ieder geval niet voldoende om te kunnen concluderen dat de heffingsambtenaar (in afwijking van zijn vaststelling in de uitspraak op bezwaar) in de beroepsfase (zonder enige onderbouwing) zijn standpunt heeft gewijzigd. In beroep en in hoger beroep blijft de heffingsambtenaar bij zijn (in de uitspraak op bezwaar) ingenomen standpunt dat het bezwaar te laat is ingediend.
4.4.
Het Hof voegt hier aan toe dat de handelwijze van gemachtigde kan hebben bijgedragen aan deze door de heffingsambtenaar gemaakte vergissing / verschrijving. Immers, naar het Hof ambtshalve bekend is, stuurt gemachtigde in de regel steeds dezelfde ‘standaard’-brieven met een steeds dezelfde opsomming van mogelijke argumenten tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar wijst daar in zijn verweerschrift in eerste aanleg ook op. Ook in het onderhavige hoger beroep heeft gemachtigde deze handelswijze gehanteerd (zie ook de vaststelling onder 4.2). Deze wijze van procederen (waarbij een veelheid aan voor het onderhavige geschil irrelevante opmerkingen worden gemaakt en niet ter zake doende vragen worden gesteld), kan bij de wederpartij leiden tot verwarring en vergissingen – zoals in genoemde correspondentie van de heffingsambtenaar.
4.5.
Ten aanzien van de ter zitting van het Hof herhaalde stelling van gemachtigde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij het persoonlijk tijdig ter post heeft bezorgd, dat de heffingsambtenaar de (te late) datum van ontvangst niet kan onderbouwen met de envelop (met datumstempel) en het uitblijven van de mogelijkheid tot herstel van zijn verzuim, verwijst het Hof naar overwegingen 4 en 5 van de rechtbank.
De mededeling van gemachtigde (onder verwijzing naar zijn manier van werken bij het versturen van poststukken) dat hij ervan overtuigd is dat hij het tijdig (zijnde op 5 februari 2020) ter post heeft bezorgd en het bezwaar dus kort daarna door de heffingsambtenaar ontvangen moet zijn, is onvoldoende tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar (onder verwijzing naar de op het bezwaarschrift door de administratie van de heffingsambtenaar geplaatste datumstempel-afdruk (met: ‘Ingekomen 11 maart 2020 Belastingen’). Het Hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaar tijdig, binnen de wettelijke termijn, heeft ingediend.
Het verwijt aan de heffingsambtenaar (dat de envelop – met mogelijk een datumstempel - niet is bewaard) en de daaraan door gemachtigde verbonden conclusie, berust op een verkeerd inzicht in de bewijslastverdeling. Gemachtigde heeft zelfstandig gekozen voor deze wijze van indienen van het bezwaar, inclusief daar aan mogelijk klevende nadelen.
4.6.
Alsdan is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen overigens nog door gemachtigde naar voren is gebracht, ter zitting of in de van hem afkomstige stukken, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Het (zonder onderbouwing, in algemene termen omschreven) verzoek om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, treft geen doel nu bedoelde termijn niet is overschreden. Het bezwaarschrift is ontvangen op 11 maart 2020, de uitspraak van de rechtbank is van 4 maart 2022 en heden doet het Hof uitspraak.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, C.J. Hummel en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 25 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.