4.7.De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen en beslist (belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
7. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
8. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de ligging, de grootte (van het perceel), de onderhoudstoestand en kwaliteit voldoende rekening is gehouden.
9. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat de ligging van de woning aan de N242 voor de nodige geluidsoverlast zorgt, maar is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende rekening heeft gehouden door uit te gaan van een matige ligging. Bij het vergelijkingsobject [D-straat ] la is eveneens sprake van een waardeverminderende factor ten aanzien van de ligging, namelijk het nabijgelegen spoor. De matige ligging van de woning is verdisconteerd in de lagere vierkante meterprijs voor de grond. De volgens eiser naastgelegen woonwijk heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de ligging van de woning als slecht gekwalificeerd moet worden. De woonwijk is op enige afstand van de woning gelegen en tussen de woonwijk en de woning is een stuk tuin met bomen gelegen. Dat er voorheen uitzicht vanuit de woning was op een boomgaard is in dit verband niet relevant. Dat de nabij gelegen oogkliniek het zicht van de woning vermindert en de privacy vermindert in verband met inkijk in de woning vanuit de oogkliniek, volgt de rechtbank niet. Verweerder geeft op de zitting aan dat de afstand tussen de oogkliniek en de woning naar schatting tussen de 150 en 175 meter bedraagt. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de oogkliniek in zoverre geen waardedrukkend effect heeft.
10. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van bosgrond. Verweerder heeft aangevoerd dat
het gedeelte waar bomen staan geen bosgrond is, maar de bestemming tuin en dat daar bomen zijn geplant. Een en ander is door eiser onvoldoende weersproken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de waardering geen rekening met bosgrond heeft moeten houden.
11. Eiser heeft gesteld dat een waardedrukkend effect uitgaat van het achterstallig onderhoud en de gedateerdheid van de woning. Verweerder heeft het onderhoud als matig gekwalificeerd en de kwaliteit als slecht. De door eiser genoemde waardedrukkende effecten zijn in verhouding tot de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten naar het oordeel van de rechtbank voldoende tot uitdrukking gebracht in de lagere m3-prjs die voor de woning is gehanteerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dus voldoende rekening gehouden met de onderhoudsstaat en kwaliteit.
12. Eiser heeft gesteld dat het zwembad geen bestanddeel is van de onroerende zaak. Indien de rechtbank van oordeel is dat het zwembad wel een bestanddeel is van de onroerende zaak, dan stelt eiser dat er een te hoge waarde is toegekend. Tijdens de zitting heeft eiser verder toegelicht dat het zwembad 35 jaar oud is en niet duurzaam met de grond is verenigd. Dat het zwembad al 35 jaar aanwezig is en dat het deels is ingegraven, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997 (ECLI:NL:HR: 1 997:ZC2478). In de gegeven omstandigheden is verweerder er terecht vanuit gegaan dat het zwembad met de overige delen een samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ. Als gevolg daarvan vormt het een waardebepalend onderdeel van de woning. De rechtbank acht het namelijk onwaarschijnlijk
dat eiser bij een eventuele verkoop van de woning het zwembad zou meenemen, en hoe dat dan gerealiseerd zou kunnen worden. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat de in geschil zijnde WOZ-waarde het object in zijn geheel betreft met inachtneming van de in artikel 17, tweede lid van de Wet WOZ verwoorde overdrachts- en verkrijgingsficties. Verder vormt het toekennen van waarde aan de samenstellende onderdelen van de woning (zoals een zwembad, dat ook thans nog als zodanig in gebruik is, zo begrijpt de rechtbank) een hulpmiddel om de WOZ-waarde als geheel inzichtelijk te maken. Toetssteen blijft evenwel de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ. Verweerder heeft de waarde van de woning naar het oordeel van de rechtbank, voldoende inzichtelijk gemaakt.
13. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerd verkoopprijzen van de onderbouwende verkopen.
14. Gelet op het hiervoor genoemde dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(22/02482 -2020)
Verzoek immateriële schadevergoeding
15. Eiser heeft op de zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een
vergoeding, omdat de overschrijding kan worden toegerekend aan eiser.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De tel-mijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 17. De hiervoor bedoelde termijn van twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:A09006). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meer bedoelde termijnen, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. 18. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de ambtenaar op 13 maart 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 19 oktober 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond 31 maanden. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn, heeft de rechtbank niet geconstateerd. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond acht maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
19. Van de overschrijding met afgerond acht maanden is een periode van afgerond twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen de ambtenaar met dagtekening 19 oktober 2020 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van zes maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. De ambtenaar dient daarom 2/8 deel van € 1.000 te betalen (€ 250) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 6/8 deel (€ 750).
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 250 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 750.
21. In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding aan eiser in verband met overschrijding van de redelijke termijn, komt hij in aanmerking voor vergoeding van de in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 — vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 — en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan eiser toegekende vergoeding voor immateriële schade). 22. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht. 23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 379,50 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 379,50.
24. De rechtbank zal verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 24.”
(22/02483 - 2021)
Verzoek immateriële schadevergoeding
15. Eiser heeft op de zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een vergoeding, omdat de overschrijding kan worden toegerekend aan eiser.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 17. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de ambtenaar op 18 augustus 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 19 oktober 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt daarom afgerond 15 maanden. Nu de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden, is er geen aanleiding voor een vergoeding voor immateriële schade.
Proceskosten en griffierecht
18. Er is geen aanleiding tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.