ECLI:NL:GHAMS:2023:2012

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
22/02380
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van onroerende zaak en afnemende meerwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] 24 te [Z] voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 417.000, terwijl de belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, een lagere waarde van € 397.000 voorstond. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de gebruiksoppervlakte en de afnemende meerwaarde van de woning. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02380
17 augustus 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
tegen de uitspraak van 9 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/776 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Cocensus,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 juli 2020 de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 24 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 417.000. Met dezelfde datum is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van
27 november 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft op het daartegen ingestelde beroep als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag € 500;
-veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759; en
-draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 49.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 oktober 2022 en op 7 december 2022 nader gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 4 augustus 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingebracht dat in afschrift is verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2023. De zaak is tezamen met de zaak met zaaknummer 22/02381 betreffende de vastgestelde waarde van de woning voor het kalenderjaar 2020 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende is (mede)genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een hoekwoning uit bouwjaar 1995 met een garage en dakterras/balkon.
2.2.
Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase een waardematrix overgelegd. Daarin zijn naast de gegevens van de woning, de gegevens vermeld van de vergelijkingsobjecten [A-straat] 16,
[B-straat] en [C-straat] , alle gelegen te [Z] . Opgenomen is het volgende:
[afbeelding]
2.3.
Tot de gedingstukken behoren door de heffingsambtenaar ingebrachte berekeningen van de inhoud van de woning. Eén berekening is op basis van de bouwtekening van de
[E-straat] te [Z] en komt uit op een inhoud van afgerond 504 m³. De andere betreft een softwarematige controleberekening en komt uit op een inhoud van afgerond 516 m³. Het door de heffingsambtenaar ingebrachte Taxatieverslag Woningen voor 2019 en de waardematrix vermelden een inhoud van 504 m³.
Voorts is als bijlage bij het nader stuk van belanghebbende een rapport van
Bouwcentrum Advies cv gevoegd waarin voor de woning een oppervlakte van 177 m² en een inhoud van 466 m³ is berekend. Vermeld is dat gemeten is op basis van NEN 2580 en de meetinstructie “gebruiksoppervlakte woningen juli 2019”.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar een gedetailleerde bouwtekening van de woning (type B2, daarbij is vermeld een bruto inhoud van 508 m³) en een excelsheet met daarin een vergelijk tussen de door Bouwcentrum Advies cv en de heffingsambtenaar berekende inhoud van de woning overgelegd. Aan de hand van zijn berekening komt de heffingsambtenaar tot een inhoud van afgerond 511 m³ van de woning.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5. De stelling van eiser dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig is voorbereid omdat verweerder is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de woning, faalt. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder door het overleggen van de bouwtekeningen van de woning en de berekening van de inhoud aannemelijk gemaakt dat de inhoud van de woning 504 m3 bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
6. De rechtbank vindt de door verweerder opgevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort voor en na de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, inhoud en waardekenmerken voldoende vergelijkbaar. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning - zo hebben de vergelijkingsobjecten een kleiner perceel - maar vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn. Het gaat erom of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
7. Verweerder heeft met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een toelichting gegeven op de vastgestelde waarde van de woning aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke meterprijzen. In de matrix zijn op een aantal punten vergelijkingen gemaakt tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn de verschillen zichtbaar gemaakt. De stelling van eiser dat verweerder bij de waardering van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met het verrotte kozijn in de slaapkamer, de gedateerde badkamer, keuken en toilet en de tuin gelegen op het noorden met als gevolg mos en algen, slaagt niet. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder en het ontbreken van enige onderbouwing van eiser, acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder bij de woning voldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudsstaat en kwaliteit van de woning. Uit de bij het verweerschrift overgelegde matrix blijkt bovendien dat de waarde per kubieke meter van de woning € 539 bedraagt, terwijl de waarden per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten variëren van € 564 tot € 743. Gelet op dit alles kan in beginsel niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de waarden van de vergelijkingsobjecten.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder bij de waardering van de woning geen rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut. Uit het door verweerder bij het verweerschrift overgelegde kavelmodel en de toelichting daarop ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder bij de waardering van de woning wel degelijk rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut. Uit de overgelegde matrix volgt immers dat de woning van eiser de grootste perceeloppervlakte heeft en dat in vergelijking met de vergelijkingsobjecten de laagste prijs per vierkante meter is gehanteerd, wat aansluit bij de curve van het kavelmodel. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de waarde pas voldoende inzichtelijk is als eiser in de gelegenheid is een en ander geheel na te rekenen. Overigens heeft eiser desgevraagd ter zitting niet duidelijk kunnen maken welke informatie thans nog ontbreekt.
8. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder rekening had moeten houden met de omstandigheid dat een deel van de grond bij de woning door het publiek kan worden gebruikt. Ten eerste is deze grond in eigendom van eiser en ten tweede volgt uit de overgelegde foto’s van de woning dat dit stukje grond gebruikt wordt om toegang tot de garage te krijgen. Dat eiser ervoor heeft gekozen om zijn perceel zo in te richten en bijvoorbeeld de oprit niet heeft afgesloten met een hek of schutting om derden buiten te sluiten, rechtvaardigt in haar algemeenheid geen verlaging van de waarde, terwijl eiser zijn standpunt dat dat in dit geval wel zou moeten, niet heeft onderbouwd.
9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
10. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
12. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 2 september 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 9 september 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 25 maanden. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn dient te worden verlengd, omdat door toedoen van eiser de zitting tweemaal is uitgesteld. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de zitting door toedoen van eiser is uitgesteld. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verlengd. Met de duur van de procedure in eerste aanleg van afgerond 25 maanden correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
13. De overschrijding van afgerond één maand is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 500 te vergoeden.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten en griffierecht
15. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling in de door eiser gemaakte proceskosten en voor vergoeding van het griffierecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
16. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 zal de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moeten plaatsvinden door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), aangezien de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep staat belanghebbende nader een waarde van € 397.000 voor. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde ad € 417.000 niet te hoog is.
5.2.
Partijen twisten in hoger beroep in de eerste plaats over de in aanmerking te nemen
inhoud van de woning. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het rapport van Bouwcentrum Advies cv, dat de juiste inhoud van de woning 466 m³ bedraagt. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat de waarde van de woning afgrond € 20.000 (38 m³ x € 539) te hoog is vastgesteld.
De heffingsambtenaar heeft de inhoud nader berekend in zijn excelsheet en aan de hand van de overgelegde bouwtekeningen (van type B2, onbetwist is dat dit een bouwtekening van de woning is) en stelt dat daaruit volgt dat de inhoud 511 m³ bedraagt. Daarnaast stelt de heffingsambtenaar dat ook als uit wordt gegaan van de door belanghebbende gestelde inhoud de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Voorts twisten partijen in hoger beroep of de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de “afnemende meerwaarde”.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van het object als geheel inzichtelijk te maken. Bij de vaststelling van de waarde gaat het – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem in beroep overgelegde waardematrix (zie 2.2) aannemelijk gemaakt dat de waardering van de woning niet te hoog is. De vergelijkingsobjecten zijn qua bouwkenmerken, ligging en uitstraling zeer goed vergelijkbaar met de woning. Ze zijn gelegen in dezelfde buurt als de woning en van nagenoeg hetzelfde bouwjaar. Ook is in de matrix voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, welke verschillen - afgezien van de inhoud van de woning en die van de vergelijkingsobjecten - beperkt zijn. De waarde van de woning in zijn geheel bezien verhoudt zich goed tot de verkoopprijzen en de kenmerken van de vergelijkingsobjecten en is zeker niet te hoog.
5.5.
Het Hof ziet in hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Belanghebbendes betoog ter zake van de in aanmerking te nemen inhoud slaagt niet. Uit de matrix (2.2.) en de toelichting ter zitting van de heffingsambtenaar volgt dat de gehanteerde prijs per m³ voor de woning beduidend lager ligt dan voor de vergelijkingsobjecten (€ 539 versus een gemiddelde € 656 prijs per m³ voor de vergelijkingsobjecten). Dit brengt mee dat ook indien veronderstellenderwijs van de door belanghebbende gestelde lagere inhoud (van 38 m3) uitgegaan dient te worden, de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde (met inachtneming van de gemiddelde m³ prijs) voldoende heeft onderbouwd (er is ruim voldoende marge).
5.6.
Ook hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht over de omstandigheid dat een deel van het perceel niet middels een fysieke afgrenzing bij de tuin is betrokken en daardoor in beginsel door derden toegankelijk is brengt niet mee dat een lagere waarde in aanmerking genomen moet worden. Hetgeen de rechtbank hiertoe in rechtsoverweging 8 (de “tweede” rechtsoverweging 8) heeft overwogen acht het Hof juist en neemt het Hof over. Aldus heeft de heffingsambtenaar terecht bij de waardering met deze omstandigheid geen rekening hoeven houden nu het de keuze is van belanghebbende om zijn perceel niet geheel bij de tuin te betrekken of af te bakenen met bijvoorbeeld een hek.
5.7.
Vervolgens stelt belanghebbende ook in hoger beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de “afnemende meerwaarde”. Het Hof acht hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 8 (de “eerste” rechtsoverweging 8) heeft overwogen juist en neemt deze overweging over. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte stamkaarten bedoeld heeft zijn grieven te handhaven omtrent het verschil in grootte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn stelling dat geen rekening is gehouden met afnemend grensnut, overweegt het Hof als volgt. Het Hof is van oordeel dat door de heffingsambtenaar voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof merkt daarbij allereerst op dat deze verschillen beperkt van aard en omvang zijn. Op de kenmerken onderhoud, kwaliteit en ligging zijn er geen verschillen, dat is alleen het geval bij de aan- of afwezigheid van een carport, schuur of dakkapel. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de woning een kwart groter is dan het vergelijkingspand aan de [A-straat] 16, de verschillen met de twee andere vergelijkingspanden zijn heel beperkt. Maar de heffingsambtenaar heeft dit (terecht) tot uitdrukking gebracht middels het verschil tussen de m3-prijs van de woning en m3-prijzen van de vergelijkingsobjecten, zoals ook aangegeven in zijn verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof acht de verwijzing naar de stamkaarten ook onvoldoende onderbouwing voor de door belanghebbende bepleite waarde; de gegevens in die stamkaarten zijn – zo begrijpt het Hof – afkomstig uit verkoopadvertenties en vormen voor het Hof onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de door de heffingsambtenaar als onderbouwing voor de WOZ-waarde gebruikte informatie.
5.8.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt
bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en
M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 17 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op