4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5. De stelling van eiseres dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig is voorbereid omdat verweerder is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de woning, faalt. Anders dan eiseres aanvoert, heeft verweerder door het overleggen van de bouwtekeningen van de woning en de berekening van de inhoud aannemelijk gemaakt dat de inhoud van de woning 504 m3 bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
6. De rechtbank vindt de door verweerder opgevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort voor en na de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, inhoud en waardekenmerken voldoende vergelijkbaar. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning - zo hebben de vergelijkingsobjecten een kleiner perceel- maar vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn. Het gaat erom of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
6. Verweerder heeft met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een toelichting gegeven op de vastgestelde waarde van de woning aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke meterprijzen. In de matrix zijn op een aantal punten vergelijkingen gemaakt tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn de verschillen zichtbaar gemaakt. De stelling van eiseres dat verweerder bij de waardering van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met het verrotte kozijn in de slaapkamer, de gedateerde badkamer, keuken en toilet en de tuin gelegen op het noorden met als gevolg mos en algen, slaagt niet. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder en het ontbreken van enige onderbouwing van eiseres, acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder bij de woning voldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudsstaat en kwaliteit van de woning. Uit de bij het verweerschrift overgelegde matrix blijkt bovendien dat de waarde per kubieke meter van de woning € 522 bedraagt, terwijl de waarden per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten variëren van € 579 tot € 764. Gelet op dit alles kan in beginsel niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de waarden van de vergelijkingsobjecten.
7. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de waardering van de woning geen rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze kwestie voorop dat de in geschil zijnde waarde van de woning, de waarde in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken (gerechtshof Amsterdam 9 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2341). Tussen partijen staat vast dat er tussen de woning en de vergelijkingsobjecten geen verschil in ligging is. Dat betekent dat de waarden per vierkante meter grondoppervlakte die verweerder bij de taxatieopbouw tot uitgangspunt heeft genomen uitsluitend zijn terug te voeren op verschillen in kaveloppervlakte. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat gebruik is gemaakt van een zogenaamde klassieke grondstaffel, waarbij is uitgegaan van een waarde per vierkante meter van € 650 tot en met 200 vierkante meter, van € 325 van 201 tot en met 250 vierkante meter en van € 162,50 van 251 tot en met 600 vierkante meter. In reactie op de opmerking van eiseres ter zitting dat dit betekent dat de waarde van de woning dan in ieder geval € 8.000 lager dient te worden vastgesteld, heeft verweerder volstaan met de opmerking dat de berekening ‘per stap per vierkante meter’ plaatsvindt en dat hij geen reden heeft te betwijfelen dat de grondstaffel correct is toegepast. Uit de toelichting van verweerder op de grondstaffel volgt echter een aanzienlijk lagere waarde dan € 573 per vierkante meter die verweerder heeft gehanteerd. Voor zover verweerder heeft bedoeld nog een nuance aan te brengen op zijn eerdere toelichting, heeft hij deze onvoldoende inzichtelijk kunnen maken. Daarmee heeft verweerder de waarde van de woning als geheel onvoldoende inzichtelijk gemaakt. 8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder rekening had moeten houden met de omstandigheid dat een deel van de grond bij de woning door het publiek kan worden gebruikt. Ten eerste is deze grond in eigendom van eiseres en ten tweede volgt uit de overgelegde foto’s van de woning dat dit stukje grond gebruikt wordt om toegang tot de garage te krijgen. Dat eiseres ervoor heeft gekozen om haar perceel zo in te richten en bijvoorbeeld de oprit niet heeft afgesloten met een hek of schutting om derden buiten te sluiten, rechtvaardigt in haar algemeenheid geen verlaging van de waarde, terwijl eiseres haar standpunt dat dat in dit geval wel zou moeten, niet heeft onderbouwd.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Eiseres heeft de waarde die zij verdedigt evenmin aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de waarde van de woning, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, schatten op € 437.000.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
10. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 12. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 24 juni 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 9 september 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 27 maanden. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn dient te worden verlengd, omdat door toedoen van eiseres de zitting tweemaal is uitgesteld. Eiseres heeft betwist dat door toedoen van haar tweemaal uitstel van de zitting is verleend. Nu niet is komen vast te staan dat door toedoen van eiseres tweemaal de zitting is uitgesteld en dit intern binnen de rechtbank ook niet meer te controleren is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verlengd. Met de duur van de procedure in eerste aanleg van afgerond 27 maanden correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
13. De overschrijding van afgerond drie maanden is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 500 te vergoeden.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten en griffierecht
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (tarief € 759 per punt); 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting (tarief 269 per punt)). De rechtbank zal verweerder tevens opdragen het griffierecht te vergoeden.”