ECLI:NL:GHAMS:2023:2297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/02462
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en gebruik openbare weg tijdens schorsing kenteken

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting die is opgelegd aan belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 4 september 2020 tot en met 5 april 2021, omdat er op 5 april 2021 gebruik was gemaakt van de openbare weg terwijl het kenteken van de auto geschorst was. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag dat berekend was over de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021, en de boete verlaagd tot € 50. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er gebruik was gemaakt van de openbare weg tijdens de schorsing van het kenteken. Het Hof benadrukte dat de constatering van gebruik van de weg een zelfstandig belastbaar feit vormt en dat de naheffingsaanslag niet afhankelijk is van bewijsmoeilijkheden aan de zijde van de inspecteur. Het Hof volgde de inspecteur in zijn betoog dat de naheffingsaanslag niet beperkt kon worden tot de periode na de teruggave van de auto, maar dat de volledige periode van 4 september 2020 tot en met 5 april 2021 in aanmerking moest worden genomen.

De rechtbank had ten onrechte de naheffingsaanslag verminderd, en het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De verzuimboete die door de inspecteur was opgelegd, werd door het Hof als passend en geboden beschouwd. De uitspraak van het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht waren opgelegd, en dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02462
15 augustus 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 13 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/4597 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende
(gemachtigden: mr. S. Karami en mr. A. Azauiyat),
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 4 september 2020 tot en met 5 april 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 657, en bij beschikking een verzuimboete van € 657.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 6 augustus 2021, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd tot € 65.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 oktober 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een, berekend over het tijdvak 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021;
- wijzigt de boetebeschikking en vermindert de boete tot € 50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 21 november 2022, en nader gemotiveerd op 21 december 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, reeds door de rechtbank vastgestelde feiten (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is houder van het motorrijtuig met het kenteken [kenteken] (de auto). De auto was in beslag genomen en stond gedurende de periode 1 juli 2020 tot en met 17 maart 2021 in opslag bij Domeinen Roerende Zaken (Domeinen). Op 17 maart 2021 heeft eiseres, met bijstand van een advocaat, haar auto teruggekregen.
2. De tenaamstelling van het kenteken van de auto was in het kentekenregister geschorst vanaf 4 september 2020 tot en met 19 april 2021. Op 5 april 2021 is geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de rechtbank de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht heeft verminderd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. Op grond van artikel 68, eerste lid, onder d, van de Wegenverkeerswet eindigt de schorsing van een kenteken zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt. Als een schorsing op deze manier eindigt dan kan, op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) de motorrijtuigenbelasting worden nageheven.
8. Vaststaat dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg terwijl de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister was geschorst. Eiseres heeft aangevoerd dat zij meende dat de schorsing automatisch ongedaan zou worden gemaakt en de motorrijtuigenbelasting weer automatisch van haar bankrekening zou worden afgeschreven. Vier dagen voordat zij de auto terugkreeg heeft zij die weer verzekerd. Daaruit blijkt, aldus eiseres, dat bij haar geen sprake is geweest van enige opzet. De rechtbank overweegt dat de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen tot geen ander oordeel kunnen leiden dan dat verweerder terecht motorrijtuigenbelasting heeft nageheven. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over afwezigheid van nalatigheid, onzorgvuldigheid en dergelijke, kan haar niet baten omdat voor het naheffen van verschuldigde, doch niet betaalde motorrijtuigenbelasting slechts is vereist dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Opzet of grove schuld aan de zijde van de belastingplichtige is daartoe niet vereist.
Naheffingstijdvak
9. Aangaande de vraag of de naheffingsaanslag over het juiste tijdvak is berekend overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 4 september 2020 tot en met 5 april 2021. Deze periode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk in beginsel worden berekend over de periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop eiseres is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de wet wordt geconstateerd (artikel 34 juncto artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB).
10. Voorts dient te worden beoordeeld of eiseres is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Het berekeningsvoorschrift houdt in de kern een vermoeden in met betrekking tot de periode waarin eiseres houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Eiseres heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de berekeningsperiode haar hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Eiseres heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat zij de auto in Nederland ter beschikking heeft met ingang van een latere datum dan 27 augustus 2018, en (ii) dat zij de auto gedurende tussenliggende tijdvakken binnen die periode niet in Nederland ter beschikking heeft. Gelet op rechtsoverweging 5.1.9, slotzin, van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:483) moet onder ‘in Nederland ter beschikking hebben’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking hebben’.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de ratio legis, te weten een wettelijk bewijsvermoeden dat voor weerleging vatbaar is, niet worden geoordeeld dat eiseres gedurende de periode dat de auto was gestald bij Domeinen zij voor de heffing van MRB als houder van de auto kan worden aangemerkt. Objectief staat vast dat zij buiten haar wil om niet (feitelijk) kon beschikken over de auto. Verweerder heeft dat ook niet betwist. Een juiste en ook overigens redelijke wetstoepassing dient naar het oordeel van de rechtbank ertoe te leiden dat de naheffingsperiode een aanvang neemt op 17 maart 2021, de datum waarop eiseres de auto terugkreeg en – ten overvloede – naar mag worden aangenomen ook het feitelijk gebruik van de openbare weg weer is hervat.
Kaderbesluit
12. Voorts overweegt de rechtbank het navolgende. In het Kaderbesluit heeft de Minister met toepassing van artikel 63 (de hardheidsclausule) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) goedgekeurd, dat wanneer er wel sprake is van een formeel houderschap, maar de belastingplichtige dit houderschap feitelijk niet kan uitoefenen respectievelijk genieten omdat hij de beschikkingsmacht over het motorrijtuig verloren heeft, de heffing van motorrijtuigenbelasting achterwege kan blijven en/of teruggaaf verleend kan worden als het voertuig is gestolen of vermist, als het voertuig technisch total loss is of als het voertuig is verbeurdverklaard. De rechtbank overweegt dat de desbetreffende bepalingen in het Kaderbesluit ertoe strekken dat geen motorrijtuigenbelasting wordt geheven in situaties waarin het voor de belastingplichtige buiten zijn toedoen feitelijk onmogelijk is (gemaakt) om met het voertuig gebruik te maken van de openbare weg. De auto van eiseres was inbeslaggenomen en stond gedurende de periode van inbeslagneming gestald bij Domeinen. Een op verzoek van eiseres door Domeinen afgegeven verklaring van opslag behoort in kopie tot de gedingstukken. Naar eiseres onweersproken heeft gesteld kon zij eerst weer over de auto beschikken na het inschakelen van een advocaat. Hoewel eiseres in dit geding over de inbeslagneming geen bijzonderheden heeft verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat zij alleszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende het stallingstijdvak buiten haar toedoen niet kon beschikken over de auto en daarmee het houderschap van de auto feitelijk niet kon genieten. Hoewel inbeslagneming in het Kaderbesluit niet met name wordt vermeld, leidt inbeslagneming tot een situatie waar het Kaderbesluit in abstracto op ziet en waarin het in de rede ligt de heffing van motorrijtuigenbelasting achterwege te laten. Het vorenstaande geeft de rechtbank steun bij haar oordeel (vergelijk 10 hiervoor) dat bij het vaststellen van het naheffingstijdvak de stallingsperiode buiten beschouwing moet worden gelaten. De aanslag dient derhalve te worden verminderd tot een, berekend over het tijdvak 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021.
Verzuimboete
13. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB is bij naheffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing. In dat artikel 67c, eerste lid, van de AWR is bepaald dat in een dergelijk geval een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.514. In paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is bepaald dat in een dergelijk geval de boete maximaal 100 procent is van de nageheven motorrijtuigenbelasting, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.
14. Eiseres heeft aangevoerd dat de boete slechts zou kunnen worden opgelegd bij opzet of grove schuld. Deze opvatting van eiseres is onjuist. Een boete die wordt opgelegd op grond van paragraaf 34 van het BBBB is een verzuimboete waarvoor slechts is vereist dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. De in 2 weergegeven feiten, hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld en de aangehaalde wettelijke bepalingen, kunnen daarom tot geen ander oordeel leiden dan dat verweerder terecht een verzuimboete heeft opgelegd. De boete zou slechts kunnen vervallen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of worden gematigd wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit.
15. Gelet op de in 2 vermelde feiten is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van avas. Aangaande een eventuele verdere matiging heeft eiseres aangevoerd dat zij een schaars inkomen heeft en in verband met de coronacrisis een steunpakket kreeg van de gemeente. Op grond van paragraaf 7, zevende lid, van het BBBB kunnen slechte financiële omstandigheden ertoe leiden dat de boete de belanghebbende onevenredig treft. Uit de tekst van het zesde lid van deze paragraaf valt op te maken dat een beroep op financiële omstandigheden slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete kunnen leiden. Ingevolge de in 9 tot en met 12 gegeven oordelen wordt het naheffingstijdvak van 213 dagen verkort tot 20 dagen, waardoor de naheffingsaanslag, en derhalve ook de verzuimboete, reeds uit dien hoofde wordt verminderd tot een relatief gering bedrag. De rechtbank stelt de boete daarom vast op het wettelijke minimum van € 50. Voor een verdere matiging wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit ziet de rechtbank geen aanleiding.
16. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 5 april 2021 gebruik is gemaakt van de openbare weg, terwijl het kenteken was geschorst. Derhalve is terecht een naheffingsaanslag opgelegd. Partijen houdt verdeeld tot welk bedrag een naheffingsaanslag mag worden opgelegd door de inspecteur.
De inspecteur bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat slechts een naheffingsaanslag mag worden opgelegd die is berekend over de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021 en niet mede over de periode van 4 september 2020 tot en met 16 maart 2021, omdat in laatstgenoemde periode de auto zich bij Domeinen Roerende Zaken bevond vanwege een strafrechtelijk beslag dat op de auto was gelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank juist is en verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, met zaaknr. 10/00087, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, alsmede naar de wetsgeschiedenis. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Zoals de inspecteur met juistheid heeft betoogd, is in casu niet artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb) van toepassing, maar artikel 35 van die wet. Ingevolge artikel 35, lid 1, kan motorrijtuigenbelasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing. Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat, in afwijking van het bepaalde in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting, die in essentie hierop neerkomt, dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden, met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat hiermee is beoogd een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald (zie Hoge Raad 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.3.3).
5.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat, nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het bepaalde in artikel 35 heeft beoogd een praktische oplossing te geven voor bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet geplaatst (zie 5.2), maar dergelijke bewijsmoeilijkheden zich in casu niet voordoen (het beslag van 1 juli 2020 tot en met 16 maart 2021 is tussen partijen immers niet in geschil), de naheffing dient te worden beperkt tot de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De constatering dat tijdens een schorsing gebruik is gemaakt van de weg vormt een zelfstandig belastbaar feit en artikel 35 voorziet (slechts) in een berekeningsmethode voor de vaststelling van het dan verschuldigd geworden belastingbedrag. Het is daarom niet van belang of de inspecteur daadwerkelijk bewijsmoeilijkheden ondervindt: het bedrag van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting dient los van het feitelijke gebruik te worden vastgesteld. De wetgever heeft hier bewust voor gekozen en het staat het Hof niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde en billijkheid [1] . De Hoge Raad heeft voormeld wettelijke systeem in het onder 5.2 genoemde arrest van 25 oktober 2013 niet in strijd geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.4.
De verzuimboete, zoals verminderd door de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar (€ 65, zijnde 10% van het verschuldigde belastingbedrag), acht het Hof passend en geboden. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vindt het Hof geen aanleiding voor een verdere vermindering van de verzuimboete.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A.M. van Amsterdam en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Voetnoten

1.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.