In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting die is opgelegd aan belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 4 september 2020 tot en met 5 april 2021, omdat er op 5 april 2021 gebruik was gemaakt van de openbare weg terwijl het kenteken van de auto geschorst was. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag dat berekend was over de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021, en de boete verlaagd tot € 50. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er gebruik was gemaakt van de openbare weg tijdens de schorsing van het kenteken. Het Hof benadrukte dat de constatering van gebruik van de weg een zelfstandig belastbaar feit vormt en dat de naheffingsaanslag niet afhankelijk is van bewijsmoeilijkheden aan de zijde van de inspecteur. Het Hof volgde de inspecteur in zijn betoog dat de naheffingsaanslag niet beperkt kon worden tot de periode na de teruggave van de auto, maar dat de volledige periode van 4 september 2020 tot en met 5 april 2021 in aanmerking moest worden genomen.
De rechtbank had ten onrechte de naheffingsaanslag verminderd, en het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De verzuimboete die door de inspecteur was opgelegd, werd door het Hof als passend en geboden beschouwd. De uitspraak van het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht waren opgelegd, en dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd.