ECLI:NL:GHAMS:2023:2401

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
21/01659
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade en ontvankelijkheid in hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, opgelegd aan belanghebbende, [X], door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslag aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 9.626, maar kwam later tegemoet aan het bezwaar van belanghebbende door de aanslag te verlagen naar € 9.600. Belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop stelde belanghebbende hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat hij recht had op een extra aftrek van € 23 voor reiskosten naar het ziekenhuis, omdat hij drie keer was geweest in plaats van twee keer, zoals eerder was aangenomen.

Tijdens de zitting op 11 juli 2023 heeft het Hof het onderzoek heropend om nadere inlichtingen van belanghebbende te verkrijgen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn hoger beroep, ondanks dat de inspecteur betoogde dat de klacht tegen de hoogte van de aanslag niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding. Het Hof volgde de inspecteur niet in dit standpunt en oordeelde dat het beroep van belanghebbende terecht was behandeld.

Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aanslag moest worden verlaagd naar een biww van € 9.577, rekening houdend met de extra aftrek van € 23. Tevens werd het verzoek van belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade afgewezen, omdat het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De kosten van het beroep en hoger beroep werden niet toegewezen aan de inspecteur, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep en hoger beroep aan belanghebbende zelf te wijten was. De inspecteur werd wel gelast om de griffierechten van € 182 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01659
5 september 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 31 augustus 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/964 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 9.626.
1.2.
De inspecteur is aan het bezwaar tegen de aanslag tegemoet gekomen door deze te verminderen tot een aanslag berekend naar een biww van € 9.600.
1.3.
Het door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Na de zitting heeft het Hof aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen teneinde belanghebbende in een brief van 17 juli 2023 om nadere inlichtingen te verzoeken. Belanghebbende heeft hier met zijn brief van 21 juli 2023 op gereageerd.
1.7.
Het Hof heeft partijen gewezen op hun recht ter (nadere) zitting te worden gehoord en nadat zij niet binnen een gestelde redelijke termijn hebben verklaard van dat recht gebruik te willen maken, heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (de inspecteur wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid ‘verweerder’):
“Feiten
1. Verweerder heeft aan de uitspraak op bezwaar de volgende motivering ten grondslag gelegd:
“Ik ben van mening dat het inkomen tot een juist bedrag is vastgesteld. Echter om proceseconomische redenen kom ik geheel tegemoet aan uw verzoek het verzamel inkomen te verlagen tot € 9.600. Dit leidt echter niet tot verlaging van de aanslag omdat deze nihil blijft. Uw bezwaarschrift is daarom ongegrond.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt hier het volgende aan toe.
2.3.
In het bezwaarschrift van belanghebbende staat onder andere vermeld:
“dat cliënt heeft aangetoond twee keer naar het [ziekenhuis ] [Hof: [ziekenhuis ] ] te zijn geweest; (…)
dat derhalve het door u vastgesteld inkomen van cliënt nader dient te worden vastgesteld op € 9.600,00.”
2.4.
In een in hoger beroep door belanghebbende ingebracht stuk met het opschrift “Afsprakenoverzicht” staan de volgende data vermeld: 18 mei 2016, 24 mei 2016 en 29 juni 2016.
2.5.
In het inlichtingenverzoek van het Hof van 17 juli 2023 staat onder andere:
“Het Hof heeft aanleiding gezien het onderzoek in het hoger beroep van [belanghebbende] (…) te heropenen om u de gelegenheid te geven toe te lichten waarom u namens belanghebbende pas in hoger beroep het standpunt hebt ingenomen dat hij recht heeft op extra aftrek van € 23 omdat hij in 2016 driemaal (en niet tweemaal) de afdeling cardiologie van het [Y] heeft bezocht.”
In belanghebbendes brief van 21 juli 2023 staat onder andere het volgende vermeld:
“Nadat [belanghebbende] de uitspraak van de rechtbank had gelezen, is hij opnieuw naar de administratie van het ziekenhuis gegaan omdat hij zeker wist dat hij 3 keer daar was geweest en tot zijn opluchting ontving hij de bevestiging van zijn stelling, die hij al in de aanslagfase had ingenomen.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn, eerst in hoger beroep, ingebrachte grond tegen de aanslag (althans tegen de hoogte van het biww). Bij positieve beantwoording is vervolgens in geschil of het biww niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast is, evenals in eerste aanleg, in geschil of belanghebbende in de bezwaarfase gehoord had moeten worden en of hij recht heeft op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):

Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiser[es] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval met betrekking tot de aanslag sprake is geweest van een verweerder toe te rekenen onrechtmatigheid stelt de rechtbank voorop dat inspanningen van eisers gemachtigde en de daarmee mogelijk gepaard gaande kosten die voortvloeien uit de naar aanleiding van door verweerder gestelde vragen naar aanleiding van de aangifte niet kwalificeren als proceskosten en reeds daarom niet voor een vergoeding in aanmerking komen.
8. In de bezwaarfase werden partijen verdeeld gehouden door de vraag of de door eiser in diens aangifte opgenomen aftrek voor specifieke zorgkosten genoegzaam was onderbouwd. De bewijslast in deze rust op eiser.
9. In het onderhavige geval is verweerder van de aangifte afgeweken omdat hij de gestelde specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt achtte. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook voldoende aanleiding om te twijfelen aan die gestelde kosten. De onduidelijkheid ten aanzien van de data op de afsprakenkaart biedt daarvoor voldoende grondslag. Eiser heeft deze twijfel in de bezwaarfase met de door hem aangedragen grieven en bewijsmiddelen niet weg kunnen nemen.
10. Eiser stelt dat, omdat verweerder, gelet op diens weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen, niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift, hierover een hoorgesprek had moeten worden gevoerd.
11. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, van de Awb, belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
12. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat, indien in bezwaar volledig is tegemoetgekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Gelet daarop had verweerder eiser niet hoeven horen.
13. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
14. Ter zitting heeft eiser verzocht om toekenning van een vergoeding voor door het aan de lange tijdsduur van de procedure toe te schrijven immateriële schade. De rechtbank wijst dit verzoek af. Voor zover sprake was van spanning en frustratie aan de zijde van eiser omdat deze in het ongewisse verkeerde over de vraag of hij het in geding zijnde bedrag aan belasting moest voldoen is deze weggenomen door de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019, waarbij zijn aangifte is gevolgd. Het tijdsverloop sedert de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 18 december 2018 was toen nog geen jaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:617).
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Inhoudelijk
5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de inspecteur het in de aanslag opgenomen biww, na vermindering bij de uitspraak op bezwaar, te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft recht op een additionele aftrek van € 23 in verband met reiskosten naar het [Y] (de nieuwe naam van het [ziekenhuis ] ), aldus belanghebbende. Hij heeft het ziekenhuis immers driemaal bezocht, terwijl hij slechts aftrek heeft genoten voor reiskosten van twee bezoeken. Hij heeft deze kosten onderbouwd met een eerst in hoger beroep ingebracht stuk gedateerd 20 september 2021.
5.2.
De inspecteur betoogt primair dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ter zake van zijn klacht tegen de hoogte van het biww. Het beroepschrift in eerste aanleg richt zich slechts tegen de in de uitspraak op bezwaar genomen nevenbeslissing inzake vergoeding van kosten van bezwaar. Nu dit een afzonderlijk besluit is kan een beroep dat zich slechts daartegen richt niet mede worden beschouwd als een beroep tegen de beslissing inzake de aanslag (althans het biww), ook al is deze eveneens in die uitspraak op bezwaar opgenomen. Nu het hogerberoepschrift, waarin de klacht gericht tegen de aanslag (althans, het biww zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar) voor het eerst is opgenomen, meer dan zes weken na de uitspraak op bezwaar in ontvangen is deze niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding, aldus de inspecteur. Subsidiair betoogt de inspecteur dat belanghebbende gevolgd dient te worden door het biww met € 23 te verminderen.
5.3.
Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn primaire standpunt. Het beroep van belanghebbende richt zich nadrukkelijk tegen de uitspraak op bezwaar en voldoet overigens aan alle daaraan te stellen vereisten. Daarmee was belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep en heeft de rechtbank het beroep terecht inhoudelijk behandeld.
Dat de omvang van het geschil zich in beroep in eerste aanleg beperkte tot de (neven)beslissing aangaande proceskosten, laat onverlet dat belanghebbende deze omvang in het door hem ingestelde hoger beroep kan uitbreiden door aanvullende gronden in te brengen tegen een voordien onbestreden beslissing in de uitspraak op bezwaar (zoals de beslissing betreffende de hoogte van de aanslag).
Onder omstandigheden kan aanleiding bestaan dergelijke aanvullende gronden onbehandeld te laten, bijvoorbeeld indien belanghebbende die gronden reeds uitdrukkelijk en ondubbelzinnig had ingetrokken of indien de goede procesorde zich tegen behandeling daarvan verzet. Dergelijke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.
5.4.
Het Hof ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in het standpunt waar zij zich, nu het primaire standpunt van de inspecteur faalt, eenparig op stellen; dat het biww met € 23 dient te worden verminderd. Dat betekent dat het hoger beroep gegrond is.
Kosten bezwaarfase
5.5.
In bezwaar heeft belanghebbende als (enige, zie 2.3) grond ingebracht dat hij recht heeft op aftrek van de reiskosten van twee bezoeken aan het [ziekenhuis ] te [plaats] terwijl in de aanslag slechts aftrek is verleend voor de reiskosten van één bezoek. Belanghebbende klaagt dat hem geen vergoeding van kosten voor de behandeling van het bezwaar zijn toegekend terwijl wel geheel aan de (op dat moment) bij belanghebbende levende bezwaren tegemoet is gekomen.
5.6.
Het Hof acht hetgeen de rechtbank dienaangaande in overwegingen 6 en 8 van haar uitspraak heeft overwogen juist. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt hier het volgende aan toe. Belanghebbende heeft de in 5.5 bedoelde reiskosten tijdens de fase van de aanslagregeling, ondanks daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld te zijn, niet aannemelijk gemaakt. De noodzaak tot het instellen van bezwaar vloeit daarom naar het oordeel van het Hof uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende zelf. Dat de inspecteur uit proceseconomische overwegingen de kosten van twee bezoeken bij zijn uitspraak op bezwaar in aftrek heeft toegestaan maakt het voorgaande niet anders en dat belanghebbende eerst in hoger beroep de kosten van drie bezoeken heeft onderbouwd evenmin. Belanghebbende heeft zich eerst na ontvangst van de uitspraak van de rechtbank tot het ziekenhuis gewend teneinde een bevestiging van de drie bezoeken te krijgen en heeft desgevraagd geen afdoende verklaring kunnen geven waarom hij, ondanks de ruime gelegenheid daartoe, deze onderbouwing niet ook reeds tijdens de aanslagregeling had kunnen leveren. De brief van 21 juli 2023 wekt de suggestie dat de aanleiding om dit overzicht op te vragen pas is ontstaan na de uitspraak van de rechtbank, maar die aanleiding is er steeds geweest, aangezien het aantal bezoeken van meet af aan ter discussie stond. Het Hof voegt hieraan toe dat de twee bezoekdata (te weten 18 en 24 mei 2023, zie 2.4) waarvoor in hoger beroep alsnog aftrek wordt verleend door belanghebbende in de eerdere fases van het geding niet zijn genoemd. Het Hof is van oordeel dat de tegemoetkoming aan belanghebbende in bezwaar geen gevolg is van een onrechtmatigheid die aan de inspecteur is te wijten, zodat de inspecteur niet gehouden is tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
Dat de motivering van de uitspraak op bezwaar, inhoudende dat belanghebbende door het bezwaar niet in een betere positie kan komen omdat de aanslag nihil zou blijven, niet juist is, neemt niet weg dat de inspecteur de juiste informatie om de aftrek te verlenen pas na het opleggen van de aanslag heeft gekregen en de aanslag dus niet op een onrechtmatigheid was gebaseerd.
Horen en redelijke termijn
5.7.
Hetgeen in overwegingen 11 en 12 van de uitspraak van de rechtbank is overwogen aangaande het horen in de bezwaarfase en in overweging 14 aangaande belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade acht het Hof juist. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
5.8.
De omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep opnieuw een geschil in de hoofdzaak aan de orde stelde (door de additionele aftrek van € 23 te claimen) leidt er naar het oordeel van het Hof niet toe dat belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn bij de beslechting van het geschil moet worden toegewezen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
Tussen partijen bestond geen geschil in de hoofdzaak in de periode vanaf de uitspraak op bezwaar, waarin de inspecteur volledig tegemoetkwam aan belanghebbendes bezwaar in de hoofdzaak, tot de indiening van de motivering van het hoger beroep, waarbij belanghebbende voor het eerst met zijn nieuwe grond kwam. Indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de spanning en frustratie van belanghebbende op dat laatste moment herleefde, ziet het Hof aanleiding de redelijke termijn te verlengen met de periode waarin geen geschil in de hoofdzaak bestond. Dit is de periode van 12 december 2019 tot 1 november 2021 (afgerond 23 maanden). Dit zou leiden tot een verlenging van de redelijke termijn tot 71 maanden (48 maanden voor de beslechting van het geschil in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen plus de verlenging van 23 maanden). Het Hof doet zijn uitspraak op 5 september 2023 zodat de redelijke termijn vanaf de ontvangst van het bezwaar door de inspecteur (op 18 december 2018) niet is overschreden. Voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade bestaat derhalve geen aanleiding.
Ook als veronderstellendewijs wordt aangenomen dat de redelijke termijn wel is overschreden dan zou dit evenmin tot een ander oordeel leiden omdat het hier om een ‘zeer gering financieel belang’ gaat zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:293). De inspecteur heeft immers onweersproken gesteld dat de in hoger beroep gevraagde aftrek van € 23 geen belang van meer dan € 15 zou opleveren.
Kosten beroep en hoger beroep
5.9.
In de gegrondverklaring van het (hoger) beroep (zie 5.4) vindt het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof overweegt daartoe dat het beroep enkel gegrond wordt verklaard vanwege een grond die belanghebbende eerst in hoger beroep heeft bijgebracht en onderbouwd. Belanghebbende heeft, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen afdoende verklaring kunnen geven waarom hij deze grond en die onderbouwing niet op een eerder moment in had kunnen brengen. Voor zover belanghebbende in de brief van 21 juli 2023 de stelling betrekt dat hij de grond (zie 5.1) reeds in de bezwaar- of beroepsfase heeft bijgebracht ontbeert deze naar ’s Hofs oordeel feitelijke grondslag en faalt derhalve Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof enkel belanghebbende zelf worden verweten dat de noodzaak tot het instellen van beroep en hoger beroep is gerezen. De inspecteur treft daarvoor geen enkel verwijt, zodat het Hof hem niet in de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep zal veroordelen.
Griffierechten
5.10.
In de gegrondverklaring van het (hoger) beroep vindt het Hof aanleiding de inspecteur te gelasten het voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten van € 182 (€ 48 + € 134) te vergoeden.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en, doende wat de rechtbank had dienen te doen, het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verlagen naar een aanslag bepaald naar een biww van € 9.577 (€ 9.600 - € 23).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.577;
- draagt de inspecteur op het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 182 aan belanghebbende te vergoeden, en
- bepaalt dat, indien de te vergoeden griffierechten niet tijdig aan belanghebbende worden vergoed, daarover door de inspecteur wettelijke rente is verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 5 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: