ECLI:NL:GHAMS:2023:2636

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
23-004496-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met verwerping beroep op noodweer(exces) en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, waarbij het hof het beroep op noodweer(exces) heeft verworpen. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 30 augustus 2018, waarbij de verdachte het slachtoffer, met wie hij in een conflict over schilderwerkzaamheden verwikkeld was, dodelijk verwondde. De verdachte heeft verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging, maar het hof oordeelde dat de feitelijke grondslag voor dit verweer niet voldoende aannemelijk was. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank voor moord bevestigd, maar de verdachte wel schuldig bevonden aan doodslag. De opgelegde straf bedraagt 9,5 jaar gevangenisstraf, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004496-19
datum uitspraak: 8 november 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-650422-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep 31 augustus 2022, 8 maart 2023, 9 oktober 2023, 26 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 30 augustus 2018 tot en met 1 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door hem met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meerdere snij- en/of steekverwonding(en) aan de romp en/of de hals en/of de nek, in elk geval in het lichaam, toe te brengen, ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – anders dan de rechtbank – het beroep op noodweerexces verwerpt en de verdachte strafbaar acht ter zake van het bewezenverklaarde.

Vrijspraak van moord

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte echter dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord, nu niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 augustus 2018 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem met een mes een snijwond aan de hals en steekverwondingen aan de romp en nek toe te brengen ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging en het openbaar ministerie hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van noodweer(exces).
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waarbij het slachtoffer heeft geprobeerd de verdachte te verkrachten en daarbij gebruik heeft gemaakt van een mes en zeer dreigende taal. Deze aanranding heeft bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt van waaruit hij – nadat hij bij de keel werd gegrepen door het slachtoffer - met het mes is gaan steken. Omdat de hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt door de aanranding is de verdachte hiervoor niet strafbaar. Bij een beoordeling van het verweer dient de verdachte het voordeel van de twijfel te worden gegeven en te worden uitgegaan van de lezing van de verdachte over hoe het steekincident is verlopen, nu in het dossier bewijs van het tegendeel ontbreekt.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de verklaring van de verdachte op specifieke punten discutabel is, aannemelijk is dat de aanleiding tot het incident is gelegen in een seksuele aanranding van de verdachte door het slachtoffer, die daarbij een mes gebruikte. De verdachte mocht zich verdedigen met het door hem van de grond opgeraapte mes en is daarin doorgeschoten, waarbij een hevige gemoedstoestand aan zijn kant niet is uit te sluiten, zodat de verdachte een geslaagd beroep toekomt op noodweerexces.
Oordeel van het hof
Inleiding
De verdachte heeft erkend op donderdag 30 augustus 2018 het slachtoffer in diens woning te hebben gedood door met een mes ongeveer 30 keer in het lichaam van het slachtoffer te steken. Hij heeft verklaard dit ter verdediging en in paniek te hebben gedaan.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt. Daarvoor is van belang of de feitelijke grondslag van dat beroep, gelet op hetgeen de verdachte daarover verklaart en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting
voldoende aannemelijkis geworden. De last tot dat aannemelijk maken mag niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Ook als de precieze feitelijke toedracht van het tenlastegelegde feit onzeker is gebleven, kan de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces) voldoende aannemelijk zijn geworden. Dat betekent echter niet dat het gestelde feitelijke scenario van de verdachte voldoende aannemelijk wordt als dat enkel op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting
niet kan worden uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof is de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces), zoals die volgt uit de hierna weer te geven verklaring van de verdachte, niet voldoende aannemelijk geworden.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verklaring van de verdachte
De verklaring van de verdachte over hetgeen is gebeurd vlak voorafgaand en na afloop van het steekincident komt op het volgende neer.
Hij verrichtte sinds ongeveer de tweede week van augustus 2018 schilderwerkzaamheden in de woning van het slachtoffer. Hij verbleef onrechtmatig in Nederland, had geen eigen woonverblijf en overnachtte bij het slachtoffer, in een slaapkamer op de tweede verdieping. De woning betrof een woonverdieping die met een trap werd bereikt (eerste verdieping) en een bovenverdieping die ook met een trap werd bereikt (tweede verdieping), waar zich naast de slaapkamer van de verdachte ook een badkamer bevond. Het slachtoffer was naar het buitenland van 18 tot en met 26 augustus 2018. Er was toen verder niemand in de woning, behalve de verdachte. Op 29 augustus 2018 was de verdachte tot laat aan het werk, waarna hij is gaan slapen op zijn slaapkamer.
Vroeg in de ochtend op 30 augustus 2018 rond een uur of 4 of 5 hoorde de verdachte zijn telefoon afgaan, maar hij heeft niet opgenomen en hij deed alsof hij sliep. Hij was bang voor het slachtoffer omdat die hem eerder aangerand zou hebben. De verdachte hoorde op dat tijdstip ook iemand aan de deur kloppen, maar hij deed niet open. De verdachte heeft vervolgens tot het middaguur geslapen.
Toen de verdachte rond het middaguur wakker werd, ging hij naar beneden om weg te gaan, maar de voordeur was op slot. Het slachtoffer zou de verdachte naar boven zijn gevolgd met een mes in zijn hand en op de tweede verdieping zou het slachtoffer zich hebben uitgekleed en de verdachte naakt hebben belaagd en hebben gezegd: ‘Je gaat me zuigen, of anders ga ik het mes in je nek steken.’ Het slachtoffer pakte daarbij eerst de telefoon van de verdachte af en hij deed vervolgens onder dreiging met het mes zijn penis, waar een condoom om zat, in de mond van het slachtoffer. De verdachte werd gedwongen de anus van het slachtoffer te likken en het slachtoffer heeft daarna ook nog vergeefs geprobeerd de verdachte anaal te penetreren in de slaapkamer van de verdachte, waarbij het slachtoffer de verdachte in zijn rug stak als de verdachte bewoog en hem niet anaal wilde toelaten. Het slachtoffer is met zijn pogingen tot anale penetratie gestopt en is naar de douche in de badkamer gegaan en heeft zich aangekleed.
De verdachte kon vervolgens opnieuw niet de woning uit omdat hij geen sleutel had. Hij probeerde via de binnenplaats te vluchten, maar werd door het slachtoffer, die de badkamer uit was gekomen, aan zijn haren en bij zijn kraag naar boven gebracht. Het slachtoffer heeft na terugkomst uit de badkamer gezegd dat hij iemand erbij zou halen om de verdachte ‘in stukken te hakken’, waarna de verdachte het slachtoffer met iemand in het Spaans heeft horen bellen.
Het slachtoffer heeft de verdachte daarna wederom op de bovenverdieping met het mes aangevallen, waarop de verdachte het slachtoffer een knietje heeft gegeven en het mes uit zijn hand heeft weten te slaan en daarna zelf heeft gepakt. Toen het slachtoffer daarna de verdachte toch bij de keel greep terwijl de verdachte het mes in zijn rechterhand voor zich hield, stak hij het slachtoffer in zijn zij, waarop het slachtoffer de verdachte een kopstoot gaf. De verdachte werd toen duizelig en probeerde via de trap naar beneden te lopen, maar werd daarbij door het slachtoffer tegengehouden. Daarop is de verdachte (in paniek) het slachtoffer op de trap gaan steken, omdat het slachtoffer hem bleef vasthouden. Dit ging door totdat de verdachte en het slachtoffer op de onderste trede kwamen, waarna ze beiden op de grond vielen. Het slachtoffer viel met zijn buik bovenop de verdachte, die zittend tegen de muur op de grond terecht was gekomen. Daarna is de verdachte in de rug van het slachtoffer blijven steken, omdat die de verdachte wilde optillen.
De verdachte kon daarna onder het slachtoffer vandaan komen en hij heeft zijn telefoon uit de broekzak van het slachtoffer gepakt en de deursleutel van diens sleutelbos uit dezelfde broekzak gehaald. Voordat hij de woning uit vluchtte, heeft hij zich in de badkamer omgekleed en schoongemaakt en heeft hij een deken over het slachtoffer heen gelegd. Vervolgens is hij naar de getuige [getuige 1] gegaan, met wie hij al langer contact had en bij wie hij een aantal spullen bewaarde. Daar is hij na enkele minuten vertrokken om vervolgens Nederland te ontvluchten.
De proceshouding van de verdachte
Het hof stelt over de houding van de verdachte gedurende de vervolging en berechting van het tenlastegelegde het volgende voorop.
De verdachte is op 13 november 2018 in Frankrijk aangehouden en op 4 december 2018 is hij aan Nederland overgeleverd. Op 5 december 2018 is de verdachte vervolgens voor het eerst verhoord, waarbij hij gebruikmaakte van zijn zwijgrecht. De verdachte heeft vervolgens pas voor het eerst zijn hele verhaal gedaan bij de politie op 1 maart 2019, nadat hij kort na 6 december 2018 met zijn advocaat de beschikking had gekregen over het dossier. Tot zijn verhoor op 1 maart 2019 heeft de verdachte hoofdzakelijk gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht, en ook in een verhoor na die datum heeft de verdachte geen nadere vragen van de politie meer willen beantwoorden. Pas op de zitting in eerste aanleg heeft de verdachte weer vragen beantwoord. Ook daar heeft hij echter een aantal vragen onbeantwoord gelaten.
De verdachte heeft er vervolgens voor gekozen om niet te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft daardoor geen antwoorden meer gekregen van de verdachte zelf over tal van vragen die bij het hof zijn gerezen over zijn tot dan toe afgelegde verklaringen. De verdachte is bij drie gelegenheden ruimschoots in staat gesteld om vanuit Marokko met de benodigde papieren ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen en heeft bij de tweede en derde gelegenheid daartoe van de Nederlandse Staat reis- en verblijfkosten vooraf vergoed respectievelijk aangeboden gekregen.
De verdachte is uiteindelijk steeds niet verschenen en heeft zijn raadsman telkens uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging namens hem te voeren. Weliswaar komt de verdachte het recht toe om te zwijgen en te wachten tot hij is geïnformeerd over de basis voor de beschuldiging tegen hem, maar dat brengt mee dat in de beoordeling van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces) er ook minder gewicht kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de latere verklaringen van de verdachte steun blijken te vinden in het dossier. De geschetste proceshouding wekt bij het hof de indruk dat de verdachte zijn verklaring vooral op het dossier heeft willen afstemmen.
De waardering van de inhoud van de verklaring van de verdachte
Het hof ziet meerdere redenen om geen geloof te hechten aan de verklaringen van de verdachte.
Ten eerste wijst het hof in het algemeen op de zeer opmerkelijk gang van zaken in de woning van het slachtoffer, zoals door de verdachte geschetst, waarbij het slachtoffer zich heeft uitgekleed, de verdachte onder dreiging van een mes seksueel zou hebben aangerand om vervolgens zijn verdere pogingen daartoe te staken en naar de douche te gaan, zich aan te kleden, om vervolgens de badkamer uit te gaan, naar de verdachte te lopen, hem weer vast te pakken en weer met het mes aan te vallen, terwijl hij op enig moment na terugkomst uit de badkamer ook nog iemand heeft gebeld om te helpen de verdachte ‘in stukken te snijden’.
De verdachte beschrijft een situatie waarin het slachtoffer steeds zeer dominant en agressief gedrag vertoonde waartegen de verdachte geen verweer had. Dan komt er een moment dat de verdachte zichzelf ineens zeer adequaat kon verdedigen door het slachtoffer een knietje te geven en hem het mes uit de handen te slaan. Maar kort erna zijn de rollen weer omgedraaid en raakt de verdachte ondanks dat hij het mes heeft bemachtigd weer in paniek van het aanhoudende aanvallen door het slachtoffer. Dit komt het hof niet aannemelijk voor.
Hierbij betrekt het hof dat het slachtoffer in werkelijkheid nauwelijks fysiek overwicht lijkt te hebben gehad op de verdachte. Het slachtoffer was arbeidsongeschikt door een ongeval. Het slachtoffer had daarnaast ook last van zijn rug en hij had diabetes en overgewicht. [1] De verdachte was ongeveer van dezelfde lengte als het slachtoffer en was jonger en slank gebouwd. Blijkens zijn verklaring in het overgelegde vreemdelingendossier heeft de verdachte aan kickboksen en karate gedaan. [2] In het algemeen maakt dit de verklaringen over de wijze waarop de worsteling zou zijn verlopen – waarbij het slachtoffer meestal de dominante partij was – ongeloofwaardiger.
De gestelde seksuele aanranding
Meer in het bijzonder heeft het hof twijfels over de gestelde seksuele aanranding, waarmee het incident zou zijn begonnen. De verdachte heeft bij de politie verklaard over incidenten van seksuele aard die al zouden hebben plaatsgevonden op dagen voorafgaand aan het steekincident, waarbij het slachtoffer zijn broek naar beneden zou hebben getrokken en hem van achteren seksueel met een vinger zou hebben aangerand. Dit zou wel vijf keer gebeurd zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg geen nadere verklaringen hierover willen afleggen.
Dat er eerder seksuele incidenten zouden hebben plaatsgevonden, is naar het oordeel van het hof moeilijk te rijmen met het blijven werken en steeds blijven slapen in de woning van het slachtoffer. Het is het hof ook niet gebleken dat de verdachte onder druk stond om steeds in de woning terug te komen of daar te moeten blijven slapen, bijvoorbeeld omdat hij gedwongen werd of in geldnood zat. Hij heeft juist verklaard te hebben beschikt over veel gespaard geld. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , bij wie de verdachte geregeld langs kwam, hebben van de verdachte ook niet gehoord over eerdere seksuele aanrandingen, terwijl de verdachte wel heeft verteld over problemen tussen hem en het slachtoffer over de schilderwerkzaamheden en de betaling daarvan.
Verder roepen de verklaringen van de verdachte (nadere) vragen op over de (seksuele) handelingen van het slachtoffer als zodanig. Zo volgt uit de stukken dat er een condoom in de badkamer is aangetroffen. De verdachte verklaart niet uit zichzelf over een condoom dat het slachtoffer om zou hebben gehad toen hij zich had uitgekleed en naakt dwong hem te pijpen. Pas als de politie hem vraagt of er een condoom in het spel was, komt hij met dit verhaal. Pas na dit verhoor is in het politieonderzoek gebleken dat het aangetroffen condoom afkomstig was van seksueel verkeer tussen twee andere personen dan het slachtoffer, terwijl er geen ander condoom is aangetroffen. Ook verklaart de verdachte dat het slachtoffer hem tijdens de pogingen tot anale penetratie in de rug stak met een mes, terwijl niet blijkt van schade aan (de achterkant van) het T-shirt dat de verdachte aan had die dag en in de woning heeft achtergelaten. Als hem later wordt gevraagd of hij daarbij gewond is geraakt, verklaart hij opeens dat het slachtoffer hem met het heft (op de rug) sloeg. Dat komt op het hof weinig overtuigend over.
Uit het dossier blijkt voorts dat in een aan het slachtoffer toegeschreven maar niet meer gebruikte telefoon pornografische afbeeldingen zijn aangetroffen, waaronder afbeeldingen van seksuele handelingen van zogenaamde shemales en mannen (en ook van mannen en mannen, vrouwen en vrouwen alsmede groepseks waaraan zowel mannen, vrouwen of shemales deelnemen), afkomstig van internetverkeer uit 2014-2015. [3] Verder blijkt uit in de penitentiaire inrichting opgenomen telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn familie dat de verdachte heeft gesproken over de seks waar hij door het slachtoffer toe zou zijn gedwongen. [4] Deze beide omstandigheden hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende betekenis bij het waarderen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte, waarbij het hof ten aanzien van de opgenomen telefoongesprekken ook de eerder geschetste proceshouding van de verdachte betrekt.
Van de gestelde seksuele aanranding naar het dodelijke steekincident
Hetgeen de verdachte heeft verklaard wordt nog minder aannemelijk als daarbij wordt betrokken dat na de gestelde seksuele aanranding en voor het dodelijk steekincident voor de verdachte geen mogelijkheid zou hebben bestaan om te vluchten, in het bijzonder gedurende het verblijf van het slachtoffer in de badkamer. Dat de verdachte in de tussentijd niet heeft kunnen vluchten, acht het hof namelijk niet geloofwaardig. De verdachte heeft verklaard dat hij niet over sleutels beschikte en dat hij om na het steekincident naar buiten te kunnen de sleutel uit de broekzak van het slachtoffer heeft gepakt. Het is echter veel aannemelijker dat de verdachte wel degelijk over een sleutel beschikte. Meerdere getuigen hebben daarover verklaard. Bovendien kan uit een WhatsApp conversatie en een getuigenverklaring in dit verband worden afgeleid dat het slachtoffer op 28 augustus 2018 voor zijn woning stond en op de verdachte heeft moeten wachten om zijn huis in te kunnen, omdat hij zijn eigen sleutels in de woning had laten liggen. [5]
Overigens valt niet in te zien waarom de verdachte niet heeft kunnen weggaan via het dakterras/balkon op de tweede verdieping of het balkon/de binnenplaats op de eerste verdieping. De sleutels van de balkondeur op de tweede verdieping zaten in het slot en de deur naar het balkon op de eerste verdieping (woonkamer) stond open ten tijde van de doorzoeking van de woning.
Naast dit alles is hetgeen de verdachte verklaart over het verloop van de gestelde seksuele aanranding, het verblijf van het slachtoffer in de badkamer en het daarop volgende handelen van het slachtoffer ook moeilijk te verenigen met de zich in het dossier bevindende telecomgegevens van de telefoon van het slachtoffer en die van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer al voor de vermeende seksuele aanranding zijn telefoon had afgepakt. Die zou hij weer hebben teruggepakt na het steekincident. Verder verklaart hij dat het slachtoffer nadat hij uit de badkamer was teruggekomen met iemand heeft gebeld in het Spaans, naar verdachte had begrepen om te komen helpen hem in stukken te hakken.
Uit telecomgegevens blijkt dat de telefoon van het slachtoffer om 12.05 en 12.06 uur kort gebeld heeft met een Spaans nummer (waarvan de gebruiker door de politie tevergeefs is gezocht). Dit waren ook de enige uitgaande gesprekken van het slachtoffer van die dag. Uit diezelfde gegevens blijkt evenwel dat het Spaanse telefoonnummer 6 minuten daarvoor, om 12.00 uur het slachtoffer heeft geprobeerd te bellen. [6] De gebruiker van ditzelfde Spaanse telefoonnummer heeft het slachtoffer in de namiddag om 16:36 uur op diezelfde dag nog een bericht gestuurd met de vraag of het slachtoffer nog langskwam. [7] Een en ander is moeilijk te verenigen met de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer iemand belde om te helpen hem in stukken te hakken.
Daarbij komt nog dat om 11.58 uur, dus 2 minuten voordat het slachtoffer werd gebeld, met de telefoon van de verdachte is uitgebeld en een gesprek is gevoerd van 80 seconden met een voor de politie onbekend gebleven persoon. Klaarblijkelijk voerde de verdachte dit gesprek. Er was eerder die ochtend al contact geweest tussen de telefoon van de verdachte en deze persoon en het betrof een nummer waarmee de telefoon van de verdachte in de loop van de voorafgaande maanden ook meermaals contact had. [8] Dit bellen om 11.58 uur is niet goed te rijmen met de verklaring van de verdachte dat zijn telefoon was afgepakt en tot aan de afloop van het steekincident in de broekzak van het slachtoffer heeft gezeten. Het is namelijk moeilijk voor te stellen dat het slachtoffer in die vijf minuten tussen het einde van het telefoongesprek van de verdachte en zijn eerste eigen belpoging achtereenvolgens een mes heeft gepakt, de verdachte heeft achtervolgd van beneden naar boven, de telefoon van de verdachte heeft afgepakt, zich heeft uitgekleed en zijn penis in de mond van de verdachte heeft gedaan, hem zijn anus heeft laten likken, hem heeft geprobeerd anaal te penetreren, naar de badkamer is gegaan ‘om klaar te komen’, heeft gedoucht en zich weer heeft aangekleed, om vervolgens naar beneden te gaan, de verdachte aan zijn haren en bij zijn kraag naar boven te slepen, te bedreigen en zijn telefoon erbij te pakken. Overigens is een verklaring van de verdachte uitgebleven over het gegeven dat hij op enig moment op de betreffende ochtend met zijn telefoon aan het bellen zou zijn geweest.
Conflict over de kwaliteit van schilderwerk en de betaling daarvan
Veel waarschijnlijker acht het hof dat er in de woning geen seksuele aanranding heeft plaatsgevonden maar er enkel op de bovenverdieping een geweldsuitbarsting heeft plaatsgevonden die voortkwam uit een conflict over de schilderwerkzaamheden van de verdachte en de betaling daarvan door het slachtoffer die achterwege bleef. In het dossier is voor een dergelijk achterliggend conflict veel steun te vinden.
Zo heeft de zus van het slachtoffer, [zus] , verklaard dat het slachtoffer niet tevreden was over de schilderwerkzaamheden van de verdachte en dat het slachtoffer de verdachte uit zijn huis wilde zetten. Een kennis van het slachtoffer, [kennis] , heeft ook verklaard dat het slachtoffer ontevreden was over de schilderwerkzaamheden van de verdachte. Een vriendin van het slachtoffer, [vriendin] , heeft eveneens verklaard dat het slachtoffer ontevreden was over de schilder. Het slachtoffer wilde volgens deze getuige de klusjesman wegsturen, hem ‘een trap onder zijn reet’ geven, omdat hij vond dat het werk te langzaam ging. In de avond van 28 augustus en in de nacht van 29 augustus 2018 heeft het slachtoffer nogmaals tegen deze getuige verteld dat hij niet tevreden was over de schilder.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , bekenden van de verdachte, hebben daarnaast beiden verklaard over een conflict tussen het slachtoffer en de verdachte over de werkzaamheden van de verdachte en het uitblijven van betaling daarvan door het slachtoffer. Beiden verklaren dat het slachtoffer van plan was de verdachte iets aan te doen als betaling uit zou blijven. [getuige 1] had dat van [getuige 2] gehoord. Hij heeft de verdachte gezegd geen ruzie te maken met het slachtoffer. [getuige 2] heeft in dit verband specifiek verklaard dat de verdachte zou hebben gezegd over het slachtoffer ‘heen te gaan’ als die hem niet zou betalen, ‘als een schaap’, waarbij de verdachte een snijdende beweging over zijn keel maakte. Ook [getuige 2] verklaart dat ze de verdachte hebben gezegd geen gekke dingen te doen. Het hof heeft door de zeer specifieke aard ervan geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen.
Het steekincident
Verder kijkend naar hetgeen de verdachte heeft verklaard over het steekincident bij en op de trap, constateert het hof nog meer ongerijmdheden in de verklaringen van de verdachte.
Hetgeen de verdachte verklaart over de plaats waar de worsteling tussen hem en het slachtoffer en het steken met het mes zou hebben plaatsgevonden, strookt niet met het bloedsporenonderzoek. Volgens de verdachte zou het begin van die worsteling bovenaan de trap op de tweede verdieping hebben plaatsgevonden. Echter, ook in de slaapkamer op de bovenverdieping zijn bloedsporen aangetroffen. Die sporen wijzen erop dat het steken met het mes is begonnen in de slaapkamer en niet bovenaan de trap. [9] De verdachte is ook wisselvallig waar het gaat om het begin van het conflict. Zo verklaart hij na het middaguur wakker te zijn geworden (wat overigens niet rijmt met zijn telecomgegevens) en naar beneden te zijn gegaan om weg te gaan, en dat de deur toen op slot zat. Het slachtoffer zou de verdachte daarna naar boven zijn gevolgd met een mes in zijn hand. In de verklaring die de verdachte kort ervoor tijdens dit verhoor op papier heeft gezet, schrijft hij echter nog dat hij eerst gewoon aan het werk is gegaan. Hiernaar gevraagd verklaart de verdachte weinig overtuigend dat het ‘gewoon aan het werk gaan’ een soort van korte samenvatting was van zijn verklaring. Eerst aan het werk gaan is namelijk van andere aard dan weg willen gaan.
Verder twijfelt het hof aan de geloofwaardigheid van de verklaring dat de verdachte het slachtoffer onderaan de trap (die liep van de tweede verdieping naar de eerste verdieping) in de rug zou hebben gestoken, omdat het slachtoffer met zijn buik over hem heen was gevallen en hem nog wilde
optillen. De verdachte is hierover pas in eerste aanleg zo expliciet gaan verklaren. Bij de politie verklaarde hij er alleen over dat het slachtoffer hem bleef
vasthoudentoen hij over hem heen lag. Gevraagd naar hoe het steken in de rug door de verdachte te maken kan hebben met een aanval van het slachtoffer, komt de verdachte met het ‘optillen’ door het slachtoffer. Het hof kan dergelijke, voor de verdachte kennelijk dreigende, handelingen van het slachtoffer (het optillen) ook moeilijk rijmen met de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer al bovenaan de trap en op de trap - zo niet al in de rug - in elk geval meermalen in de buik en de borst heeft gestoken, terwijl ook onwaarschijnlijk is dat de verdachte het snijletsel in de hals pas heeft toegebracht toen het slachtoffer beneden aan de trap op zijn buik over zijn benen heen hing. Het is aldus moeilijk voor te stellen dat het slachtoffer, eenmaal van de trap op de grond gevallen, nog een reële dreiging voor de verdachte vormde.
Dat de verdachte tijdens het steken (in de rug) ‘duizelig’ was, door ‘doodsangsten’ werd gedreven en ‘niet meer wist wat er gebeurde of wat hij deed’, vindt het hof voorts moeilijk te rijmen met de uit de stukken voorts gebleken omstandigheden dat de verdachte, nadat hij het slachtoffer had gestoken, eerst het mes heeft 'gewassen', het slachtoffer heeft afgedekt met een laken, zich heeft omgekleed en schoongemaakt en een huissleutel van de sleutelbos van de verdachte heeft gehaald en hiermee de deur van de woning op slot heeft gedraaid toen hij wegging. Dergelijke gedragingen waaruit actief nadenken spreekt, passen meer bij de situatie dat de verdachte niet eerst door het slachtoffer is aangevallen, van doodsangsten aan verdachtes zijde geen sprake was, en hij het slachtoffer heeft neergestoken omdat hij boos was dat die hem niet wilde betalen voor zijn werkzaamheden. Het snijletsel in de hals past overigens ook eerder bij de verklaringen van de getuige [getuige 2] over dat hij het slachtoffer iets wilde aandoen.
Bij dit alles overweegt het hof tot slot dat de intensiteit van de worsteling, zoals die uit de verklaringen volgt, moeilijk te rijmen is met de omstandigheid dat op de handen van het slachtoffer geen afweerletsel is aangetroffen en met de omstandigheid dat het in de woning achtergelaten T-shirt van de verdachte nog intact was. [10] Het verbaast ook dat [getuige 1] , bij wie de verdachte vlak na het steekincident is langs gegaan, niets van letsel bij de verdachte heeft waargenomen, terwijl de verdachte zelf heeft verklaard een rood opgezwollen oog te hebben gehad. In zijn verhoor op 1 maart 2019 antwoordde de verdachte op de vraag of [getuige 1] nog iets gezegd had over het rode oog, dat [getuige 1] een gevoel had dat er wat was, 'maar hij zei er niets over'. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde de verdachte echter dat [getuige 1] hem een vraag stelde over zijn oog en de verdachte toen zei dat er iets in zijn oog was gekomen. Deze tegenstrijdigheid in de verklaringen van de verdachte op dit belangrijke onderdeel is opvallend en komt de geloofwaardigheid van diens verklaringen evenmin ten goede.
Conclusie
Het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd maakt dat het hof het beroep op noodweer(exces) verwerpt omdat de gestelde feitelijke grondslag ervan onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof acht het meer aannemelijk – zoals hiervoor overwogen – dat een conflict over de voortgang van de werkzaamheden van de verdachte en de betaling daarvan is uitgemond in een geweldsuitbarsting, maar onduidelijk is verder in welke relatie dit staat tot de wijze waarop het slachtoffer uiteindelijk om het leven is gebracht met de messteken. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat de verdachte gerechtvaardigd of verontschuldigbaar heeft gehandeld. Blijft staan dat het de verdachte is geweest die de dodelijke messteken heeft toegebracht.
Het bewezenverklaarde is strafbaar, nu er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.
De verdachte is strafbaar, omdat – zoals hierboven overwogen en ook overigens - geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het in eerste aanleg bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer, in zijn eigen woning, op een gruwelijke wijze om het leven gebracht. Er heeft tussen hen een confrontatie plaatsgevonden, waarbij de verdachte het slachtoffer 30 keer met een mes in zijn romp en nek heeft gestoken en in zijn hals heeft gesneden. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet duidelijk geworden wat hiervan de precieze toedracht is geweest, maar volgens het hof is het aannemelijk dat de aanleiding moet worden gezocht in een conflict over de voortgang van de schilderwerkzaamheden van de verdachte en het uitblijven van betaling daarvan door het slachtoffer, die ontevreden was over de werkzaamheden van de verdachte.
De verdachte heeft met zijn brute handelen een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer. Hij heeft daarmee niet alleen het leven van het slachtoffer vroegtijdig beëindigd, maar ook groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familieleden en andere nabestaanden van het slachtoffer.
Het hof neemt daarbij in overweging dat de vrouw van het slachtoffer en zijn twee jonge kinderen op een afschuwelijke manier geconfronteerd zijn met het overlijden van het slachtoffer, doordat zij hem levenloos in hun woning hebben aangetroffen nadat zij terugkwamen van vakantie. Dat de verdachte direct is gevlucht naar het buitenland en de nabestaanden lange tijd in grote onzekerheid heeft gelaten over het hoe en waarom van deze daad heeft ook zeker niet bijgedragen aan de verwerking van hun verdriet.
Het door de verdachte gepleegde misdrijf draagt een voor de rechtsorde bijzonder schokkend karakter en veroorzaakt sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Alleen een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur is hier op zijn plaats. Vanwege het schokkende karakter van deze doodslag zal het hof een hogere straf opleggen dan gebruikelijk is bij een voltooide doodslag. Bijzondere persoonlijke omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot matiging van de straf zijn niet gebleken. Het hof houdt bij de strafoplegging wel rekening met het tijdsverloop van de procedure in hoger beroep, in die zin dat het hof van de passend geachte gevangenisstraf 6 maanden zal aftrekken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 9 jaar en 6 maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
  • [benadeelde partij 1]
  • [benadeelde partij 2]
  • [benadeelde partij 3]
  • [benadeelde partij 4]
  • [benadeelde partij 5]
  • [benadeelde partij 6]
  • [benadeelde partij 7]
  • [benadeelde partij 8]
  • [benadeelde partij 9]
  • [benadeelde partij 10]
  • [benadeelde partij 11]
Alle vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte door de rechtbank is ontslagen van alle rechtsvervolging.
Hierna volgen eerst enkele algemene overwegingen, waarna de afzonderlijke vorderingen zullen worden besproken.
Verplichting tot schadevergoeding
Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt – voor zover hier van belang – dat als het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden, zich kunnen voegen de personen bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Schokschade (HR 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958))
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met de daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Deze gezichtspunten moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de andere gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit het veroorzaakte geestelijk letsel. Dit kan zowel materiële als immateriële schade zijn.
Affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade in werking getreden. Hiermee heeft de wetgever de vergoeding mogelijk gemaakt van een nieuw soort ‘ander nadeel dan vermogensschade’ zoals bedoeld in art. 6:95 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het gaat om immateriële schadevergoeding wegens het zeer ernstig en blijvend gewond raken van een naaste (art. 6:107 lid 1 aanhef en onder b BW) of wegens het overlijden van een naaste (art. 6:108 lid 3 BW). Voorheen konden naasten en nabestaanden geen aanspraak maken op enige vergoeding voor dit leed. Een wettelijke basis – steeds vereist voor de toewijsbaarheid van schade - ontbrak, aldus de Hoge Raad in (o.a.) het Taxibus-arrest (ECLI:NL:HR:2002:AD5365).
In de Wet affectieschade is uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid voor naasten en nabestaanden van slachtoffers van strafbare feiten om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen met een vordering wegens affectieschade (art. 51f lid 2 Sv). Dat is nodig, omdat zij niet zelf het slachtoffer van het strafbare feit met rechtstreekse schade zijn, zoals bedoeld in art. 51f lid 1 Sv.
Uit de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018 is vergoeding op deze grond
nietmogelijk.
Voor zover bij het bepalen van het bedrag van de gevorderde immateriële schade ‘aansluiting’ is gezocht bij de Wet affectieschade en de vordering is gegrond op artikel 6:106, aanhef en onder b, merkt het hof het volgende op.
Het hof is van oordeel dat door derden (in dit geval: de nabestaanden van de overledene) op de grondslag ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ een vergoeding van schade die geen schokschade is, niet kan worden verkregen. De persoon van de benadeelde in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, betreft degene die
zelfis getroffen door de onrechtmatige daad (vgl. de conclusie van de advocaat-generaal mr. D.J.C. Aben van 9 maart 2021 voor HR 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230, nrs. 81-87). De schadevergoedingsaanspraak van de naasten van de overledene is beperkt tot de in artikel 6:108, eerste tot en met vierde lid, BW genoemde schadeposten, te weten: gederfd levensonderhoud (lid 1), kosten van lijkbezorging (lid 2) en affectieschade (leden 3 en 4). Andere schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de overledene komt – gelet op het limitatieve en exclusieve karakter van, in dit geval, artikel 6:108 BW– niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. de conclusie van de advocaten-generaal mr. T.N.B.M. Spronken en mr. S.D. Lindenbergh van 22 februari 2022 voor HR 12 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166, paragraaf 4).
Schokschade betreft een uitzondering op dit gesloten stelsel, maar op die grond is door de benadeelde partijen [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 9] , [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 11] geen vordering ingesteld, zodat dit verder niet aan de orde is.

[benadeelde partij 1]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 363.817,45 en bestond uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 60.000,00
a) schokschade € 40.000,00
b) affectieschade € 20.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 303.817,45
a) inkomstenderving € 300.000,00
b) reiskosten behandelaar I-psy € 98,28
c) reiskosten naar rechtbank, officiersgesprek en advocaat € 23,62
d) eigen bijdrage ziektekostenverzekering 2018 en 2019 € 770,00
e) kosten begrafenis € 2.925,55
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 130.558,25, bestaande uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 40.000,00
a) schokschade € 40.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 90.558,25
a) inkomstenderving € 86.740,80
b) reiskosten behandelaar I-psy € 98,28
c) reiskosten rechtbank, officiersgesprek en advocaat € 23,62
d) eigen bijdrage ziektekostenverzekering 2018 en 2019 € 770,00
e) kosten begrafenis € 2.925,55
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de materiële schade gesteld dat de behandeling van de post inkomstenderving een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft de vordering van de benadeelde partij op dit onderdeel ook betwist. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer vanwege zijn schulden in de positie was om zijn vrouw en kinderen in levensonderhoud te voorzien. Ten aanzien van de schokschade heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake meer was van een nauwe en affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer en het gestelde geestelijk letsel onvoldoende is onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade – schokschade
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van schokschade is overwogen, volgt dat de aanspraak op vergoeding van schokschade kan bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
De benadeelde partij heeft met haar twee jonge kinderen haar man levenloos aangetroffen in hun woning nadat zij terugkwamen van vakantie. Ze is schreeuwend en huilend met haar kinderen de naastgelegen groentewinkel ingelopen voor hulp. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de confrontatie van de benadeelde partij met het misdrijf haar hevig heeft geschokt en de schokschade heeft veroorzaakt. Het bij haar geconstateerde psychiatrisch ziektebeeld (andere gespecificeerde trauma- of stressor gerelateerde stoornis en een depressieve stoornis) moet geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn. Mede gelet op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard en de ernst van het geestelijk letsel van de benadeelde partij zal het hof de omvang van deze shockschade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar billijkheid begroten op
€ 30.000,00en te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof heeft bij de begroting meegewogen wat door rechters in Nederland in vergelijkbare gevallen aan vergoeding voor immateriële schade is toegekend.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de onder a gevorderde inkomstenderving
geenonevenredige belasting van het strafgeding op. Namens de benadeelde partij is voor het bepalen van de omvang van het gederfde levensonderhoud aansluiting gezocht bij het verschil tussen de maandelijkse uitkeringsbedragen op grond van een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet tussen samenwonenden en alleenstaanden gedurende de tijd dat het jongste kind minderjarig is. Volgens het hof is het evident dat er sprake is van gederfde inkomsten. Het hof acht de omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk en deze post is dan ook volledig toewijsbaar.
Ten aanzien van de onder c verzochte materiële schade geldt dat een deel van deze kosten, te weten reiskosten voor bijwonen van de zitting en bezoeken aan de officier van justitie en de advocaat, moeten worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 23,62 euro zien op reiskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en bezoeken aan de officier en de advocaat. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.
De gevorderde materiële schade kan voor het overige naar het oordeel van het hof worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 90.534,63.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

[benadeelde partij 2]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 76.725,00 en bestond uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 60.000,00
a) schokschade € 40.000,00
b) affectieschade € 20.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 16.725,00
a) studievertraging € 6.125,00
b) bijdrage aan studiekosten € 9.600,00
c) kosten rijlessen € 1.000,00
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 46.125,00, bestaande uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 40.000,00
a) schokschade € 40.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 6.125,00
a) studievertraging € 6.125,00
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de materiële schade gesteld dat de behandeling van de post studievertraging een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft de vordering van de benadeelde partij op dit onderdeel ook betwist. Daartoe is gesteld dat de studievertraging niet is gerealiseerd en onvoldoende is onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade – schokschade
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van schokschade is overwogen volgt dat de aanspraak op vergoeding van schokschade kan bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
De benadeelde partij heeft als (destijds) 5 jarige jongen zijn vader levenloos aangetroffen in zijn woning nadat hij terugkwam van vakantie. Hij is samen met zijn moeder en broertje huilend de naastgelegen groentewinkel ingelopen voor hulp en riep “mijn vader is dood” en “bloed, bloed, bloed”. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de confrontatie van de benadeelde partij met het misdrijf hem hevig heeft geschokt en de schokschade heeft veroorzaakt. Het bij hem geconstateerde psychiatrisch ziektebeeld (PTSS) moet geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn. Mede gelet op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard en de ernst van het geestelijk letsel van de benadeelde partij zal het hof de omvang van deze shockschade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar billijkheid begroten op
€ 30.000,00en te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof heeft bij de begroting meegewogen wat door rechters in Nederland in vergelijkbare gevallen aan vergoeding voor immateriële schade is toegekend.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de onder a gevorderde kosten wegens studievertraging
geenonevenredige belasting van het strafgeding op. Volgens het hof is voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van studievertraging. Namens de benadeelde partij is voor het bepalen van de omvang van de studievertraging verwezen naar de netto normbedragen voor schade wegens studievertraging van de Letselschaderaad. Het hof acht de omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk. De gevorderde materiële schade van
€ 6.125,00kan dan ook naar het oordeel van het hof geheel worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

[benadeelde partij 3]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 30.600,00 en bestond uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 20.000,00
a) affectieschade € 20.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 10.600,00
a) bijdrage aan studiekosten € 9.600,00
b) kosten rijlessen € 1.000,00
Namens de benadeelde partij is in hoger beroep verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof zal gelet daarop de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.

[benadeelde partij 4]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 50.850,00 en bestond uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 40.000,00
a) schokschade € 20.000,00
b) affectieschade € 20.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 10.850,00
a) reiskosten voor bijwonen begrafenis € 250,00
b) bijdrage aan studiekosten € 9.600,00
c) kosten rijlessen € 1.000,00
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 30.850,00, bestaande uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 20.000,00
a) schokschade € 20.000,00
-
materiële schade (totaal)€ 10.850,00
a) reiskosten voor bijwonen begrafenis € 250,00
b) bijdrage aan studiekosten € 9.600,00
c) kosten rijlessen € 1.000,00
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade betwist. Daartoe is gesteld dat uit niets blijkt dat het slachtoffer in de studiekosten en kosten voor rijlessen zou bijdragen en het inkomen van het slachtoffer waarvan is uitgegaan bij de schatting van de bijdrage in de studiekosten niet is onderbouwd. De gevorderde schokschade is betwist met de constatering dat de benadeelde partij het lijk van zijn vader niet heeft gezien.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade – schokschade
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van schokschade is overwogen volgt dat de aanspraak op vergoeding van schokschade kan bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
De benadeelde partij was niet fysiek aanwezig bij het aantreffen van het levenloze lichaam van zijn vader. Er is geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer door de benadeelde partij meteen na het misdrijf. Ook is niet gebleken dat hij met de latere gevolgen van dit geweld onverhoeds is geconfronteerd. Het gezichtspunt van (kort gezegd) de wijze van confrontatie geeft dus geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid. Het hof heeft ook de andere gezichtspunten in zijn beoordeling betrokken, maar is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak onvoldoende zwaarwegend zijn om onrechtmatigheid jegens de benadeelde partij aan te nemen. Daarbij merkt het hof op dat het zich realiseert dat de dood van zijn vader een enorme impact heeft op het leven van de benadeelde partij, maar deze impact is niet de confrontatie met het dodelijke geweld en de gevolgen hiervan in de hiervoor bedoelde zin. Toewijzing van de vordering ten aanzien van de gestelde schokschade is derhalve niet aan de orde.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade van
€ 10.850,00kan naar het oordeel van het hof geheel worden toegewezen. Dat de verdachte zou bijdragen in de kosten van de studie van zijn kinderen en rijlessen acht het hof aannemelijk geworden. De geschatte omvang van deze bijdrage is ook voldoende onderbouwd.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

[benadeelde partij 5]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.595,00 en bestond uit de volgende posten:
a)
immateriële schade€ 17.500,00
b)
materiële schade: reiskosten bijwonen zitting eerste aanleg € 95,00
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Immateriële schade
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Materiële schade
Ten aanzien van de onder b verzochte materiële schade geldt dat deze post moet worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 95,00 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.

[benadeelde partij 6]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.595,00 en bestond uit de volgende posten:
a)
immateriële schade€ 17.500,00
b)
materiële schade: reiskosten bijwonen zitting eerste aanleg € 95,00
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Immateriële schade
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Materiële schade
Ten aanzien van de onder b verzochte materiële schade geldt dat deze post moet worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 95,00 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.

[benadeelde partij 7]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.500,00 en bestond uit immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
[benadeelde partij 8]
De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.500,00 en bestond uit immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.

[benadeelde partij 9]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.623,62 en bestond uit de volgende posten:
a)
immateriële schade€ 17.500,00
b)
materiële schade: reiskosten bijwonen zitting eerste aanleg € 123,62
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Immateriële schade
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Materiële schade
Ten aanzien van de onder b verzochte materiële schade geldt dat deze post moet worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 123,62 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.

[benadeelde partij 10]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.576,00 en bestond uit de volgende posten:
a)
immateriële schade€ 17.500,00
b)
materiële schade: reiskosten bijwonen zitting eerste aanleg € 76,00
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Immateriële schade
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Materiële schade
Ten aanzien van de onder b verzochte materiële schade geldt dat deze post moet worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 76,00 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.

[benadeelde partij 11]

De vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg bedroeg € 17.644,49 en bestond uit de volgende posten:
a)
immateriële schade€ 17.500,00
b)
materiële schade: reiskosten bijwonen zitting eerste aanleg € 144,49
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met haar standpunt dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Immateriële schade
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen eerder is overwogen onder
affectieschade en ‘aantasting in de persoon op andere wijze’.
Materiële schade
Ten aanzien van de onder b verzochte materiële schade geldt dat deze post moet worden aangemerkt als proceskosten.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 144,49 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen impliciet primair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 120.534,63 (honderdtwintigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 90.534,63 (negentigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 23,62 (drieëntwintig euro en tweeënzestig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 120.534,63 (honderdtwintigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 90.534,63 (negentigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 36.125,00 (zesendertigduizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 6.125,00 (zesduizend honderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 36.125,00 (zesendertigduizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 6.125,00 (zesduizend honderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.850,00 (tienduizend achthonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.850,00 (tienduizend achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 95,00 (vijfennegentig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 95,00 (vijfennegentig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 123,62 (honderddrieëntwintig euro en tweeënzestig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 76,00 (zesenzeventig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 144,49 (honderdvierenveertig euro en negenenveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. C.J. van der Wilt en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van A. Harteveld en mr. M.E. de Waard, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 november 2023.

Bijlage – bewijsmiddelen

[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor getuige p. B 01 3, C 02 29 (lijkschouw) en de verklaring van de deskundige ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2023.
2.Brief van Dienst Regionale Recherche d.d. 26 november 2019 betreffende aanmelding vreemdeling/voortzetting IBS in een Justitiele Inrichting, p. 2 van 3.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. E 01 309 - E 01 310 en p. E 01 320 – E 01 321.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. E 03 125 – E 03 129.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. E 01 23 en proces-verbaal van verhoor getuige, p. B 16 12-13.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. E 01 141
7.Proces-verbaal, p. E 01 56.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. E 01 328
9.Zie de afbeelding op p. C 01 118 en het proces-verbaal sporenonderzoek p. C 01 227 en C 01 239
10.Proces-verbaal sporenonderzoek p. C01 11 en herzien rapport bloedspoorpatroononderzoek en DNA-onderzoek van het NFI p. C02 95-96 e.v. incl. bijlage.