In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1997, was aangeklaagd voor diefstal uit een auto op 27 juli 2018 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel primair medeplegen van diefstal als subsidiair medeplichtigheid aan diefstal. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de dader van de diefstal. De advocaat-generaal had gesteld dat de verdachte medeplichtig was aan de diefstal, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende had bijgedragen aan het delict om als medepleger te worden aangemerkt.
Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de verdachte medeplichtig was aan de diefstal, omdat hij de dader met een bromfiets naar de plaats delict had gebracht en daar met draaiende motor had gewacht. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn gedragingen die aanleiding gaf om anders te oordelen. Het hof heeft de verweren van de raadsman verworpen, waaronder de schending van artikel 6 EVRM en het ontbreken van een tolk bij de aangifte. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.
De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 9, 22c, 22d, 48, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte van het primair tenlastegelegde is vrijgesproken en voor het subsidiair tenlastegelegde is veroordeeld tot de opgelegde straf.