5.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“
Afwijken van de aangiften voor wat betreft de indeling van de goederen met volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 en het tarief.
23. De indeling van de goederen met volgnummers 7 en 18 is tussen partijen niet in geschil.
24. De primaire beroepsgrond van eiseres, dat verweerder - omdat hij onvoldoende onderzoek naar de goederen zou hebben verricht - niet van de door eiseres in haar aangiften gekozen indeling van de goederen in de GN had mogen afwijken, faalt.
25. Verweerder heeft aangegeven dat de basis voor de correctie is gelegen in de goederenomschrijving op de facturen. Deze omschrijving gaf reden tot twijfel aan de aangegeven goederencode. Vervolgens is hetgeen op de facturen stond vergeleken met de informatie over de goederen op de website van [bedrijfsnaam] . Al deze informatie is in gezamenlijkheid beoordeeld. Voor het product dat als desinfectiemiddel moet worden beschouwd, is daarnaast advies gevraagd aan het douanelaboratorium.
26. In haar onderbouwing van de primaire beroepsgrond stelt eiseres onder meer dat verweerder fysiek onderzoek, onderzoek door middel van monsteronderzoek en/of laboratoriumonderzoek had moeten doen. Volgens eiseres was bij een dergelijk onderzoek duidelijk geworden dat in ieder geval een gedeelte van de goederen niet in de door verweerder voorgestane goederencode kan worden ingedeeld. Ook was dan duidelijk geworden dat de samenstelling van de goederen gelijk is aan die van vergelijkbare goederen die door de concurrentie in de markt zijn gezet en waarvoor door verschillende lidstaten van de Europese Unie een bindende tariefinlichting (hierna: bti) met een indeling onder GS-post 3006 is afgegeven.
27. Eiseres gaat er ten onrechte vanuit dat verweerder de verplichting heeft om de in geschil zijnde goederen op een bepaalde wijze te onderzoeken. In artikel 48 van het DWU (voorheen artikel 78 van het CDW) is bepaald dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de juistheid en de volledigheid van de informatie die is verstrekt in een douaneaangifte kunnen controleren. De autoriteiten
kunnen(onderstreping rechtbank) eveneens overgaan tot onderzoek van de goederen en/of tot het nemen van monsters zolang zij daartoe de mogelijkheid hebben. In artikel 46 van het DWU is voorts bepaald dat de douaneautoriteiten elke controlemaatregel kunnen nemen die zij nodig achten. Van een verplichting voor de douaneautoriteiten om de goederen (op een bepaalde wijze) te onderzoeken, is derhalve geen sprake. Het bestaan van een dergelijke verplichting valt ook niet te herleiden uit het door eiseres in haar brief van 4 augustus 2022 gegeven citaat van paragraaf 9.2.1. (de rechtbank begrijpt: onderdeel 9.2.1. van paragraaf 12.00.00) van het Handboek Douane of enige andere informatie uit dit Handboek. Ook in genoemd citaat wordt aangegeven dat de controle achteraf onder meer
kan(onderstreping door rechtbank) plaatsvinden aan de hand van onderzoek van de goederen. Gelet op de omstandigheden in deze zaak had het op de weg van eiseres gelegen om, indien zij dat noodzakelijk achtte, zelf een door haar gewenst monster- of laboratorium onderzoek in te laten stellen. Verweerder had een dergelijk onderzoek naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet nodig.
Indeling van de goederen met de volgnummers 2 ( [bedrijfsnaam] Anal Lube), 3 ( [bedrijfsnaam] All Natural), 6 ( [bedrijfsnaam] silicone) en 8 ( [bedrijfsnaam] water based).
28. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij kunnen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling vormen, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (vgl. Hof van Justitie 26 april 2017, ECLI:EU:C:2017:298, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN-toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie Hof van Justitie 26 november 2015, ECLI:EU:C:2015:783, C-44/15, Duval GmbH & Co. KG, punt 24).
29. Voorts kan volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie de bestemming van het product een objectief indelingscriterium zijn, wanneer die bestemming inherent is aan het product. De inherentie moet kunnen worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product (zie onder meer de arresten van 4 maart 2004, Krings, C-130/02, Jurispr. blz. I-2121, punt 28, en van 27 maart 2005, Ikegami, C-467/03, Jurispr. blz. I-2389).
30. Verweerder is van mening dat indeling van deze goederen onder GN-code 3307 90 00 moet plaatsvinden.
31. Eiseres betwist de door verweerder voorgestane indeling en stelt zich op het standpunt dat de goederen met de volgnummers 2, 3, 6 en 8 moeten worden ingedeeld onder Taric-code 3006 70 00 00. Ter onderbouwing van dit standpunt voert eiseres aan dat de goederen
‘ [bedrijfsnaam] silicone lubricant’en
‘ [bedrijfsnaam] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen. Tevens voert eiseres aan dat met aantekening 4, letter ij, IDR op hoofdstuk 30 is bepaald dat alleen de producten die zich volgens de objectieve kenmerken ervoor lenen om bij mens- of dierengeneeskunde toegepast te worden, ingedeeld worden onder GS-post 3006. Dat de producten van [A LLC] zich voor de mens- of dierengeneeskunde lenen, blijkt uit het feit dat deze producten op de Europese markt zijn toegelaten als medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek. Eiseres stelt zich hierdoor op het standpunt dat de goederen tevens voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden voor de indeling onder Taric-code 3006 70 00 00.
Eiseres verwijst naar arresten van het Hof van Justitie van 28 februari 2019, Bene Factum UAB, nr. C-567/17, en van 25 juli 2018, Pilato SpA, C-445/17. Ook verwijst eiseres naar vier bti’s welke zijn afgegeven door verschillende lidstaten van de Unie. Uit deze bti’s blijkt dat de concurrentie vergelijkbare producten in de markt doorgaans onder GS-post 3006 indeelt.
32. De omstandigheid dat de goederen
‘ [bedrijfsnaam] silicone lubricant’en
‘ [bedrijfsnaam] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen, kan niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling of deze goederen bestemd zijn als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek als koppelmiddel tussen het lichaam en de medische instrumenten en aldus moeten worden ingedeeld onder GN-code 3006 70 00. Het toetsingskader voor deze richtlijn is een andere dan dat voor de indeling van een goed in de GN.
33. Partijen stellen over en weer dat zij aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30 onjuist interpreteren. Volgens eiseres stelt verweerder ten onrechte dat het woordje ‘alleen’ in deze aantekening zou inhouden dat er slechts een beperkt aantal - met name genoemde goederen - onder deze post kan worden ingedeeld. Het woordje ‘alleen’ geeft naar de mening van eiseres aan dat de opsomming in GS-post 3006 limitatief is. Deze limitatieve opsomming sluit echter volgens eiseres niet uit dat de genoemde producten van hoofdstuk 30 ook op andere wijze worden gebruikt.
34. Uit de arresten van het Hof van Justitie waarnaar eiseres voor de onderbouwing van haar standpunt verwijst, valt naar het oordeel van de rechtbank de door haar gegeven interpretatie van het woord ‘alleen’ niet af te leiden. Het arrest met het nummer C-567/17 heeft betrekking op de heffing van accijns en niet op de indeling van goederen in de GN. In het arrest wordt uitleg gegeven over een artikel uit een richtlijn en niet over een aantekening uit de GN. In het arrest C-445/17 wordt de vraag beantwoord in welke van drie genoemde GN-posten een lijkwagen moet worden ingedeeld. De arresten geven geen enkele vingerwijzing voor een uitleg van het woord ‘alleen’ in aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30.
35. De betekenis van het woord ‘alleen’ is volgens het Van Dale woordenboek uitsluitend. Bij deze betekenis is naar het oordeel van de rechtbank in aantekening 4 op hoofdstuk 30 van de GN sprake van een opsomming waarop geen uitbreiding mogelijk is. Deze uitleg betekent dat de door verweerder gegeven (strikte) interpretatie van onderdeel ij van aantekening 4 moet worden gevolgd. Bereidingen in de vorm van een gel kunnen onder GS-post 3006 worden ingedeeld, maar uitsluitend als de gel wordt gebruikt voor doeleinden die in letter ij staan vermeld, namelijk het toepassen bij de mens- of diergeneeskunde als sprake is van chirurgische handelingen of medisch onderzoek, dan wel als de gel gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Uit niets blijkt dat de in geschil zijnde goederen uitsluitend gebruikt worden tijdens chirurgische handelingen of medisch onderzoek en evenmin dat het gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Integendeel, uit de informatie van de producent (aanprijzing, omschrijving), blijkt dat de goederen worden gebruikt voor het verhogen van het genot ten tijde van het uitvoeren van erotische handelingen. Dat daarbij de gel wellicht wordt gebruikt als koppelmiddel tussen het lichaam en een bepaald instrument is nog geen reden om de gel in te delen in GS-post 3006. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de door eiseres voorgestane indeling niet worden gevolgd.
36. Ook de verwijzing door eiseres naar bti’s die naar haar oordeel haar standpunt onderschrijven, kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Die bti’s zijn enkel bindend voor de houder daarvan en eiseres kan daaraan in deze zaak geen aanspraak ontlenen.
37. De rechtbank heeft de taak om de betrokken goederen correct in de GN in te delen en derhalve moet – ondanks het feit dat tussen partijen niet langer in geschil is dat deze goederen niet onder GN-code 3304 99 00 kunnen worden ingedeeld – worden geoordeeld over een indeling onder GS-post 3304. Deze post betreft, voor zover hier van belang, producten voor huidverzorging. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geschil zijnde goederen geen producten voor huidverzorging, omdat deze goederen bedoeld zijn ter bescherming van de externe en interne geslachtsorganen en niet op de huid worden aangebracht om deze te verzorgen. Indeling onder GS-post 3304 is als gevolg daarvan uitgesloten.
38. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder voorgestane indeling de juiste is. De in geschil zijnde goederen zijn glijmiddelen voor erotische handelingen. De glijmiddelen worden voornamelijk gebruikt voor het beschermen van de externe en interne geslachtsorganen bij erotische handelingen. Derhalve worden deze glijmiddelen gezien als cosmetische bereiding als bedoeld in Hoofdstuk 33. Het belangrijkste doel van de glijmiddelen is het voorkomen van pijn en irritatie van de interne genitale organen. Op grond daarvan moet GN-code 3307 90 00 (6,5% douanerecht) worden toegepast. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het onder rechtsoverweging 18 aangehaalde Statement van de 62e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief- en statistieknomenclatuur.
Methode om douanewaarde te berekenen
39. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde (artikel 29 van het CDW en artikel 70 van het DWU). Wanneer de douanewaarde van de goederen niet met toepassing van de transactiewaarde kan worden vastgesteld (artikel 181bis van de TVo. CDW en artikel 140, eerste lid van de UVo. DWU), dient deze douanewaarde te worden vastgesteld met toepassing van één van de in artikel 30 van het CDW en artikel 74 van het DWU genoemde bijkomende methoden, waaronder de aftrek- (of terugreken)methode (tot 1 mei 2016 artikel 30, tweede lid, letter c, van het CDW in samenhang met artikel 143 van de TVo CDW of in de periode na 1 mei 2016 artikel 74, tweede lid, letter c, van het DWU in samenhang met artikel 142 van de
40. Eiseres stelt dat zij in de aangiften bij de aangegeven douanewaarde de transactiewaarde van de goederen heeft gehanteerd. Bij de aangiften heeft eiseres facturen (“commercial invoices”) overgelegd, waarbij de koper en de verkoper één en dezelfde persoon zijn, te weten [A LLC] . Partijen zijn het erover eens dat deze facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde, omdat er dan feitelijk geen transactie is geweest maar alleen een voorraadverplaatsing. Verweerder heeft derhalve terecht de aangegeven douanewaarde niet direct geaccepteerd en aanvullende informatie gevraagd.
41. Eiseres heeft vervolgens gesteld dat zij de transactiewaarde heeft gebaseerd op een manufacturingcontract gesloten tussen [A LLC] en de tevens in de VS gevestigde producent [C LLC] . Eiseres heeft de transactieprijs verhoogd met de kosten van vervoer en verzekering tot aan de plaats waar de goederen in het douanegebied van de Unie zijn gebracht. Volgens eiseres heeft [C LLC] een ‘cost-plus’ van 35% als verrekenprijs gehanteerd. Deze opslag bevat volgens eiseres niet alleen de winst maar ook de indirecte kosten (overhead).
42. [A LLC] en [C LLC] hebben dezelfde aandeelhouder en zijn derhalve verbonden personen. Van belang is hier dat de bij de aangiften gevoegde facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde en volgens verweerder niet bruikbaar zijn. Eiseres dient dan aannemelijk te maken dat de transactie tussen [A LLC] en [C LLC] als basis kan dienen voor het bepalen van de douanewaarde.
43. Eiseres stelt dat zij voldoende informatie ter onderbouwing van de prijs aan verweerder heeft verstrekt. Daaruit blijkt hoe de prijs tot stand is gekomen en dat [C LLC] deze prijs ook hanteert bij de verkoop aan niet-gelieerde entiteiten.
44. De rechtbank is van oordeel, dat eiseres - na het gemotiveerde verweer van verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [A LLC] en [C LLC] gehanteerde prijs niet is beïnvloed door de verbondenheid van deze partijen en dat deze prijs derhalve als uitgangspunt bij de methode van de transactiewaarde kan worden genomen. Zo is het cost-pluspercentage van 35% en het zakelijk zijn van dit percentage niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd. Het overleggen van één verkoopfactuur aan een derde die geen betrekking heeft op een invoer in de Unie maar op een verkoop aan een onderneming in de Verenigde Staten en bovendien ziet op een ander jaar dan de periode waarin de in geschil zijnde aangiften zijn gedaan, is onvoldoende om aan te tonen dat de verbondenheid niet van invloed is geweest op de totstandkoming van de prijs. Het ter zitting gedane aanbod om één factuur uit 2016 te overleggen, maakt dit niet anders.
45. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het feit dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de methoden van artikel 74, tweede lid, letter a, van het DWU (identieke goederen) en artikel 74, tweede lid, letter b, van het DWU (soortgelijke goederen) in deze zaak niet konden worden toegepast, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak bij het berekenen van de douanewaarde terecht heeft gekozen voor de toepassing van de aftrekmethode.
Moet in de aftrekmethode rekening gehouden worden met door eiseres gestelde Uniekosten.
46. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gesteld dat eiseres alleen nota’s van kosten uit 2017 heeft overgelegd. Eiseres heeft ook nota’s van kosten uit 2016 in het geding gebracht.
47. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [A LLC] in 2016 gemaakte Uniekosten als bedoeld in artikel 142, vijfde lid, van de UVo. DWU van € 67.994. Eiseres stelt tevens dat deze kosten allemaal betrekking hebben op de in geschil zijnde zestien aangiften, welke in een periode van 16 maanden zijn gedaan. In de kosten heeft eiseres rekening gehouden met een winstmarge van 15%.
48. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de gestelde kosten - na de gemotiveerde betwisting van deze kosten door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft eiseres niets ingebracht tegen de stelling van verweerder dat de winst volledig in de VS wordt gemaakt en dat niet blijkt waarop het percentage van 15% is gebaseerd. Ook is nergens uit gebleken dat alle gestelde Uniekosten uitsluitend aan de zestien aangiften moeten worden toegerekend. De benodigde onderbouwing van de gestelde kosten ontbreekt.
49. Gelet op het vorenoverwogene is de utb terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.