ECLI:NL:GHAMS:2023:3360

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/00467
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de navorderingsaanslag berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.075. Na bezwaar van belanghebbende, dat wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot € 28.587. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, waarbij de rechtbank op 1 juni 2022 het beroep gegrond verklaarde en de uitspraak op bezwaar vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand liet. De rechtbank kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 759.

Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, omdat de uitgaven van belanghebbende onvoldoende gespecificeerd waren. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, omdat de navorderingsaanslag inmiddels was vernietigd en er geen procesbelang meer was. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00467
3 oktober 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 1 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1556 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.075.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard en het bezwaar behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur is deels aan het verzoek tegemoetgekomen en heeft de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.587.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2021 is de inspecteur geheel aan het bezwaar tegemoetgekomen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft hierop als volgt beslist in haar uitspraak van 1 juni 2022 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
  • geeft verweerder opdracht het voor deze zaak betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Op 21 maart 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend. Eiser heeft een biww aangegeven van € 27.545 en daarbij € 1.530 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 25 juni 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiseres vragen gesteld over de aangifte, in het bijzonder over de specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 27 februari 2019, bij verweerder ontvangen op 1 maart 2019, met bijvoeging van een specificatie en een aantal bewijsstukken van de specifieke zorgkosten. Volgens deze specificatie zou eiser recht hebben op een aftrek van € 1.183.
3. Per brief van 16 oktober 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen en dat bij de vaststelling daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zouden worden toegelaten. Omdat eiser daarop niet reageerde heeft verweerder eiser per brief van 5 november 2019 meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 23 november 2019 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 29.075 (€ 27.545 + € 1.530).
4. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 19 december 2019. Naar aanleiding van een telefoongesprek tussen de gemachtigde en verweerder heeft de gemachtigde het bezwaar nogmaals naar verweerder gestuurd waar het op 9 maart 2020 is ontvangen. Per brief van 23 april 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn was ontvangen en daarom zou worden behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 28 april 2020, met bijvoeging van een nieuwe specificatie van de specifieke zorgkosten en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiser recht hebben op een aftrek van € 1.542.
5. Per brief van 9 juni 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren en aan het verzoek voor een deel tegemoet te komen door de specifieke zorgkosten voor € 488 in aftrek toe te laten.
6. Op 24 juni 2020 heeft verweerder in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan en beslist op verzoek om ambtshalve vermindering. Verweerder heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en is aan het verzoek tegemoetgekomen door de navorderingsaanslag te verminderen tot een, berekend naar een biww van € 28.587 (€ 29.075 -/- € 488). Verweerder heeft aan eiser geen proceskostenvergoeding toegekend.
7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing op het verzoek. Het bezwaarschrift is gedagtekend 10 juli 2020 en is op 14 juli 2020 bij verweerder ontvangen. Per brief van 19 oktober 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 28 oktober 2020, met bijvoeging van een nieuwe specificatie van de specifieke zorgkosten en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiser recht hebben op een aftrek van € 1.032. Op 16 november 2020 vond het hoorgesprek plaats. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de stukken behoort.
8. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 19 februari 2021 heeft verweerder de specifieke zorgkosten voor € 722 in aftrek toegelaten en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 28.353 (€ 29.075 -/- € 722).
9. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 25 maart 2021 en is op 26 maart 2021 bij de rechtbank ontvangen.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor geciteerde feiten. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Bij de aangifte is in een handgeschreven bijlage een bedrag ad. € 1.530 aan aftrekbare zorgkosten opgenomen. Wat betreft de reiskosten vermeldt deze bijlage steeds een bedrag aan reiskosten zijnde het product van een aantal bezoeken aan een locatie, een aantal kilometers en € 0,35.
2.4.
Bij de brief van gemachtigde van 27 februari 2019 is als bijlage niet het door de inspecteur toegezonden formulier voor de aftrekbare kosten toegezonden, maar een getypte bijlage waarin een bedrag ad. € 1.183 aan aftrekbare zorgkosten is vermeld. Wat betreft de reiskosten vermeldt deze bijlage wederom steeds een bedrag aan reiskosten zijnde het product van een aantal bezoeken aan een locatie, een aantal kilometers en € 0,35.
2.5.
Bij brief van 28 april 2020 (in het kader van het verzoek om ambtshalve vermindering) heeft belanghebbende een (derde versie van een) specificatie zorgkosten 2015 overgelegd, waarin onder meer is opgenomen: “Reiskosten tandarts, Arboarts, Spaarnez.h., GGZ, huisarts € 766”. In deze brief is over deze post van € 766 aan reiskosten opgemerkt: “Afsprakenoverzichten werden opgevraagd en zullen worden nagestuurd.”
Bij de beslissing op het verzoek van 9 juni 2020 zijn de (gestelde) uitgaven voor vervoer van € 766 niet in aftrek toegestaan, waarbij is opgemerkt dat belanghebbende ondanks zijn toezegging tot op heden de uitgaven nog niet nader heeft gespecificeerd.
2.6.
Bij brief van 28 oktober 2020 (in het kader van het bezwaar tegen de ambtshalve vermindering) heeft belanghebbende een (vierde versie van een) specificatie zorgkosten 2015 overgelegd. Hierin is onder andere opgenomen:
“(…)
Reiskosten Spaarne z.h. 2 x 140,4 km € 98,00
Reiskosten h.a.post Hoorn, 5 x 42,6 km € 75,00
Reiskosten huisarts, 19 x 9,2 km € 61,00”
In deze brief zijn de genoemde uitgaven als volgt onderbouwd:
“(…)
3) Reiskosten Spaarne z.h.: zie Uitdraai Zilveren Kruis ’15 man dd 22/7 t/m 19/10
4) Reiskosten h.a.post: zie Uitdraai Zilveren Kruis ’15 man dd 29/1-15/2-28/11-29/11 en vrouw dd 6/6
5) Reiskosten huisarts: zie bijgevoegd journaaloverzicht ’15 man en Uitdraai Zilveren Kruis ’15 vrouw dd 26/10”
In de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2021 (hierna: de uitspraak op bezwaar) zijn deze reiskosten door de inspecteur geheel als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Daarmee heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de aftrek van specifieke zorgkosten van € 722 (in de plaats van € 488; stand bij de ambtshalve vermindering van 24 juni 2020) juist geacht.
2.7.
In de uitspraak op bezwaar is de volgende conclusie vermeld:

Conclusie
Aan de hand van de bovenstaande feiten stel ik de aftrek specifieke zorgkosten vast op een bedrag van € 722. Hiermee komt het gecorrigeerd bedrag onder de € 1.000. De navorderingsaanslag is daarom, volgens recente jurisprudentie, in strijd met het correctiebeleid. Om die reden kom ik geheel tegemoet aan uw bezwaar. Ik zal de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 dan ook vernietigen en zal het bedrag van de aftrekbare specifieke zorgkosten, conform de aangifte, worden terug gebracht naar een bedrag van € 1.530.”

3.Geschil in het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en op een hogere proceskostenvergoeding (van 2 x € 759) voor de beroepsfase, omdat ook een procespunt toegekend had moeten worden voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank.
Tussen partijen is niet langer in geschil of de inspecteur beschikte over een nieuw feit voor navordering. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende de grief dat sprake was van een ambtelijk verzuim ingetrokken.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor het indienen van het beroepschrift.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
15. Uit hetgeen is vermeld in 10 tot en met 14 en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat uitsluitend nog in geschil is of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding. Dit houdt in dat het beroep, voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag, gegrond is, maar omdat de navorderingsaanslag reeds is vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand moeten blijven.
16. Aangaande het geschil over het al dan niet toekennen van een proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase grond is als een belastingaanslag moet worden verminderd wegens een aan de belastinginspecteur te wijten onrechtmatigheid. Uit de stukken komt naar voren dat de navorderingsaanslag is verminderd op grond van gegeven die door eiser pas in de bezwaarfase zijn verstrekt. Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, de vermindering van de navorderingsaanslag niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is daarom geen aanleiding.
17. Eiser heeft op 26 maart 2021 beroep ingesteld en per brief van 4 mei 2021 het beroep gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de navorderingsaanslag op 17 december 2021 is vernietigd omdat was gebleken dat de navorderingsaanslag, zoals die luidde na de uitspraak op bezwaar, in strijd was met het binnen de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid. Verweerder heeft zich ter zitting daarom op het standpunt gesteld dat het instellen van beroep, mede gelet op het feit dat sprake is van een beschikking ingevolge artikel 9.6 van de Wet IB 2001, niet nodig was en eiser daarom niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Niet valt in te zien waarom het feit dat het hier gaat om een artikel-9.6-beschikking aan een proceskostenvergoeding in de weg zou staan. Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking is de navorderingsaanslag wel verminderd maar nog niet vernietigd. Dit is pas bijna tien maanden later gebeurd. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser, met het oog op het geheel laten vervallen van de navorderingsaanslag, genoodzaakt was beroep in te stellen. Dat eiser bij zijn motivering van zijn beroep andere gronden heeft aangevoerd dan die waarop de navorderingsaanslag uiteindelijk is vernietigd, doet daar niet aan af. De door verweerder gedane uitlating dat in de motivering van de uitspraak op het bezwaar al duidelijk zou zijn vermeld dat de navorderingsaanslag zou worden vernietigd, mist feitelijke grondslag; daarvan is in het desbetreffende geschrift niets te lezen.
18. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat aanleiding is voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Na de vernietiging van de navorderingsaanslag op 17 december 2021 was er geen reden het beroep te handhaven. Eiser had zijn beroep kunnen intrekken, eventueel onder voorbehoud van het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser de kosten voor het indienen van het beroepschrift in redelijkheid heeft moeten maken, maar dat dit niet geldt voor de kosten van het bijwonen van de zitting voor de rechtbank. Voor vergoeding van deze kosten is dus geen aanleiding.

Proceskosten

19. Op grond van het vorenstaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor van 1.”

5. Beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Proceskostenvergoeding bezwaarfase (principaal hoger beroep)
5.1.
Belanghebbende stelt dat de in aftrek toegelaten zorgkosten al tijdens de (navorderings)aanslagfase – althans vóór de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering – aannemelijk waren gemaakt, waardoor de inspecteur in de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof is evenwel van oordeel dat het niet aan een onrechtmatigheid van de inspecteur is te wijten dat de onder 2.6 vermelde uitgaven bij de beslissing op het verzoek niet in aftrek zijn toegestaan. Deze uitgaven waren toen namelijk onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd, terwijl de inspecteur reeds herhaaldelijk om een duidelijke specificatie en een onderbouwing had gevraagd (zie 2.5).
De omstandigheid dat belanghebbende in de fase van bezwaar ter onderbouwing verwijst naar declaratieoverzichten van de zorgverzekeraar die hij ook al eerder had overgelegd maakt het voorgaande niet anders. Het Hof wijst er daarbij op dat uit die declaratieoverzichten niet af te leiden is voor welke gedeclareerde behandelingen reiskosten zijn gemaakt en dat de datums van de summier omschreven reiskosten steeds ontbraken op de door belanghebbende ingebrachte (steeds wisselende) specificaties. Mede gelet op de herhaalde verzoeken om informatie had het op de weg van belanghebbende gelegen om reeds voorafgaande aan zijn bezwaar de reiskosten helder te specificeren en onderbouwen en, zo dat zijn bedoeling was, de inspecteur toe te lichten dat en op welke wijze de declaratieoverzichten tot bewijs van de door hem gestelde reiskosten kunnen dienen.
Dit heeft belanghebbende nagelaten. Naar het oordeel van het Hof kon onder deze omstandigheden (zonder afdoende toelichting van belanghebbende) niet van de inspecteur gevergd worden dat hij zelfstandig tot de conclusie kwam dat deze declaratieoverzichten de onderbouwing van de reiskosten betrof.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de inspecteur terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
5.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd (waardoor belanghebbende recht zou hebben op een kostenvergoeding). Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de inspecteur niet is ingegaan op zijn (ter zitting van het Hof ingetrokken) grief dat de navorderingsaanslag op grond van het correctiebeleid van de inspecteur al vernietigd had moeten worden bij de beslissing op het verzoek, omdat de navorderingsaanslag na die eerste vermindering nog minder dan € 450 bedroeg. Het Hof stelt vast dat belanghebbende deze grief niet in zijn bezwaarschrift heeft opgenomen, maar alleen tijdens het hoorgesprek heeft genoemd en dat belanghebbende beschikte over alle gegevens om tot de juiste conclusie te komen dat het te betalen bedrag aan belasting na de beslissing op het verzoek nog € 462 bedroeg, dus meer dan de navorderingsgrens van het correctiebeleid (belanghebbende zich ter zitting van het Hof ook aan die conclusie geconformeerd). In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur – conform zijn toenmalige standpunt – slechts toegelicht dat de navorderingsaanslag bij de beslissing op het verzoek niet in strijd is gekomen met het correctiebeleid omdat de inkomenscorrectie meer bedroeg dan € 1.000. In de omstandigheid dat de inspecteur niet tevens heeft genoemd dat het te betalen bedrag aan belasting nog meer dan € 450 bedroeg, ziet het Hof geen motiveringsgebrek, reeds omdat uit de motivering wel blijkt dat het standpunt is dat het correctiebeleid niet aan het handhaven van de navorderingsaanslag in de weg stond en dat standpunt terecht werd ingenomen.
Proceskostenvergoeding beroepsfase (principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep)
5.3.
Belanghebbende stelt zich in het principale hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, omdat (de gemachtigde van) belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank en er nog een geschil was over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
De inspecteur stelt zich in het incidentele hoger beroep op het standpunt dat belanghebbende in het geheel geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toekomt, omdat belanghebbende geen procesbelang meer had voor zover het de navorderingsaanslag zelf betreft (de inspecteur is in de uitspraak op bezwaar geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen) en de rechtbank de beroepsgrond betreffende de proceskosten heeft afgewezen.
Het Hof volgt de inspecteur in zijn standpunt. In de uitspraak op bezwaar is duidelijk opgenomen dat geheel aan de bezwaren wordt tegemoetgekomen en de navorderingsaanslag vanwege het correctiebeleid zal worden vernietigd (zie 2.7). Dat de juiste administratieve verwerking van de uitspraak op bezwaar pas later is gevolgd, betekent niet dat belanghebbende nog wel een procesbelang had bij een beroep betreffende de navorderingsaanslag. Voor zover het beroep de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft had belanghebbende wel een procesbelang, maar die beroepsgrond heeft de rechtbank (naar het oordeel van het Hof terecht) afgewezen. De rechtbank had het beroep dan ook ongegrond moeten verklaren. Bij die beslissing had belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en ook niet op vergoeding van het betaalde griffierecht.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur slaagt. De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep van belanghebbende ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: