4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘ [X] ’):
“2. [X] vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Hij vindt dat de waarde van de woning vastgesteld moet worden op € 399.000.
3. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank vindt de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar. [X] heeft dit ook niet betwist. Verder heeft [X] met de enkele stelling dat de inhoud niet juist is berekend, de door de heffingsambtenaar vastgestelde oppervlakte onvoldoende betwist.
4. [X] voert aan dat de heffingsambtenaar heeft geweigerd de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden, namelijk de waardematrix, grondstaffels, indexaties en erfpachtcorrecties. Ter zitting heeft de gemachtigde van [X] bevestigd dat in de bezwaarprocedure alle stukken aan hem zijn verstrekt, maar dat het er om gaat dat de heffingsambtenaar niet kan volstaan met het slechts toesturen van de matrix met daarop drie vergelijkingsobjecten. Volgens [X] moet de heffingsambtenaar inzicht verschaffen in alle referenties die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling. [X] wijst in dit verband op het zogenoemde ‘black box’-arrest van de Hoge Raad.1
5. De rechtbank verwijst de naar de uitspraak van het gerechtshof van 29 juni 2021.2 Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat de heffingsambtenaar voor de onderbouwing van de waarde van de woning mag uitgaan van de systematische vergelijking. Uitgaande van de systematische vergelijking kan de heffingsambtenaar volstaan met het opvoeren van drie vergelijkingsobjecten, tot meer is hij niet gehouden. De taxatiematrix is daarvan een cijfermatige weergave die niet door middel van een geautomatiseerd proces tot stand is gekomen, zodat geen sprake is van een ‘black box’ als bedoeld in voormeld arrest.
6. [X] vindt dat de waardevaststelling door de heffingsambtenaar voldoende bepaalbaar moet zijn. Dit baseert hij op artikel 6:227 van het Burgerlijk Wetboek: de verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten bepaalbaar zijn. De rechtbank overweegt echter dat dit een regel is van overeenkomstenrecht en niet van belastingrecht. Wel zal het grondbedrijf van de gemeente de WOZ-waarde ook gebruiken in het kader van de erfpachtverhouding. Ten eerste is erfpacht echter geen overeenkomst maar een beperkt zakelijk recht. Ten tweede doet de erfpacht niet af aan het karakter van de waardevaststelling voor de WOZ.
7. De rechtbank stelt vast [X] een waarde voorstaat die slechts € 4.000 lager is dan de beschikte waarde, oftewel één procent minder. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde onderbouwd en [X] is niet in staat geweest om twijfel te wekken aan de juistheid daarvan. Het enige wat [X] naar voren heeft gebracht is dat het woonoppervlakte van vergelijkingsobject [A-straat] 268 identiek is aan de woning, maar de gemachtigde van [X] heeft op de zitting bevestigd dat er duidelijke verschillen zijn in oppervlakte tussen dit vergelijkingsobject en de woning.
8. De rechtbank overweegt verder dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage en de onderbouwing daarvan inzichtelijk heeft gemaakt. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2021. Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en daarmee in het door hem gehanteerde percentage. Van een ‘black box’ situatie is geen sprake.
9. [X] voert verder aan dat de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten lager zijn vastgesteld dan de gecorrigeerde transactieprijzen die in de matrix staan vermeld. Dit is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur. Ook hieruit blijkt volgens [X] dat de heffingsambtenaar strategisch vergelijkingsobjecten kiest.
10. De rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten en de wijze waarop die WOZ-waarden tot stand zijn gekomen voor deze zaak niet relevant zijn. Niet de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten, maar de WOZ-waarde van de woning is immers onderwerp van geschil.4 Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
11. [X] voert verder aan dat de heffingsambtenaar te hoge erfpachtcorrecties toepast bij de vergelijkingsobjecten. [X] wijst erop dat, nu de heffingsambtenaar over verbeterde inzichten beschikt voor berekening van de erfpachtcorrectie, hij die ook voor dit belastingjaar zou moeten toepassen. Dit zou volgens [X] leiden tot lagere erfpachtcorrecties en daarom ook tot een lagere WOZ-waarde van de woning. De rechtbank volgt dit betoog niet. De rechtbank sluit zich aan bij de motivering zoals die is gegeven in de uitspraken van het gerechtshof5, waarin dit betoog reeds is verworpen.
12. De gemeente [Z] heeft het belastingjaar 2019 een korting van twee procent toegepast in verband met lopende procedures over de erfpachtcorrectie. De rechtbank verwerpt het standpunt van [X] dat hij ook in 2015 recht heeft op die korting en dat de heffingsambtenaar anders de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van
24 november 2021.6 Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel noch de andere ingeroepen algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe nopen dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden voor jaren vóór 2019 met twee procent zou moeten verlagen.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. Het feit dat de WOZ-waarde in deze zaak is aangevraagd in verband met het aanbod van de gemeente [Z] om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht, maakt dit niet anders.7
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”