ECLI:NL:GHAMS:2023:3661

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
22/2357 en 22/2358
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, een eiseres, een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.000, en daarbij verzuimboetes en belastingrente in rekening gebracht. Eiseres had verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen, maar dit verzoek werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de inspecteur de aanslagen terecht had opgelegd, omdat eiseres de vereiste aangifte niet had gedaan. Dit leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast, wat betekent dat eiseres moest aantonen dat de aanslagen te hoog waren. Het Hof concludeerde dat eiseres hierin niet was geslaagd, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd, zoals facturen en bankafschriften. De schatting van de inspecteur werd als redelijk beschouwd, ondanks dat deze ambtshalve was vastgesteld.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Eiseres had geen nieuwe feiten of gronden aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De kosten van de procedure werden niet toegewezen aan een van de partijen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 22/2357 en 22/2358
21 december 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 2 september 2022 in de zaak met kenmerken HAA 21/6716 en HAA 21/6717 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 38.000, en heeft daarbij bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 369 en € 158 belastingrente in rekening gebracht. Voor dat jaar heeft de inspecteur aan belanghebbende ook een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.614, en daarbij bij beschikking € 12 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Bij beschikkingen van 25 juni 2021 heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen en bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 september 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 17 oktober 2022, en nader aangevuld op 16 februari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Het beroep is behandeld samen met het beroep met de zaaknummers 22/2359 tot en met 22/2362 van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Feiten
1. In 2016 genoot eiseres een loon uit dienstbetrekking van € 13.944 en een NWWuitkering van € 18.442. Verder is eiseres werkzaam als gids voor Japanse toeristen bij het bezoeken van de [bedrijf] .
2. Op 28 februari 2017 is eiseres uitgenodigd tot het doen vaan aangifte over het jaar 2016. Op 8 juni 2017 is eiseres daaraan herinnerd en op 7 juli 2017 daartoe aangemaand.
3. Met dagtekening 11 mei 2018 heeft verweerder eiseres de onderhavige aanslagen opgelegd. Omdat eiseres geen aangifte had gedaan, zijn het biww en het bijdrage-inkomen waarnaar de aanslagen zijn berekend ambtshalve vastgesteld en heeft verweerder eiseres de onderhavige verzuimboete opgelegd.
4. Eiseres heeft bij verweerder een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen ingediend. Het verzoekschrift is gedagtekend 5 mei 2020 en is op 8 mei 2020 bij verweerder ontvangen.
5. Per brief van 12 januari 2021 heeft verweerder eiseres verzocht nadere informatie te verstrekken. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 16 februari 2021, bij verweerder ontvangen op 18 februari 2021, met een aantal bewijsstukken. Op 29 maart 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting aan de orde was gekomen heeft eiseres per brief van 8 april 2021, bij verweerder ontvangen op 12 april 2021, nog een aantal bewijsstukken gestuurd.
6. Bij de onderhavige beschikking van 25 juni 2021 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn gedagtekend 30 juli 2020 en zijn op 3 augustus 2021 bij verweerder ontvangen. Op 5 oktober 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren afgewezen. Verweerder heeft aan eiseres geen proceskostenvergoeding toegekend.
7. Eiseres heeft beroep ingesteld. De beroepschriften zijn gedagtekend 8 december 2021 en is op 13 december 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 10 februari 2022, bij de rechtbank ontvangen op 11 februari 2022 heeft eiseres het beroep gemotiveerd.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek ligt voor de vraag of het in de aanslagen opgenomen resultaat uit overige werkzaamheden te hoog is vastgesteld door de inspecteur. De boete ligt – evenals in beroep – in hoger beroep niet ter beoordeling voor.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
Beoordeling van het geschil
13. Vaststaat dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en artikel 27e, eerste lid, van de Awr bij de uitspraak op bezwaar en in beroep omkering en verzwaring van de bewijslast geldt. Dit betekent dat eiseres overtuigend moet aantonen dat de aanslagen te hoog zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, hierin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres niet alle facturen en bankafschriften heeft overgelegd en niet inzichtelijk heeft gemaakt of en voor welke bedragen zij voor een deel van haar werkzaamheden contant is betaald.
14. Aan het vorenstaande doet niet af dat de aanslagen, omdat die ambtshalve zijn vastgesteld, moeten zijn gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt dat al naar gelang de mate waarin gegevens voorhanden zijn de schatting een meer of minder mate van ruwheid kan hebben. Naar verweerder heeft aangevoerd en ook uit de stukken naar voren komt heeft eiseres slechts een deel van haar bankafschriften overgelegd en zijn de bedragen van de door eiseres aan haar klanten uitgereikte facturen daarop niet terug te vinden. Verder heeft eiseres verschillende, van elkaar afwijkende kostenspecificaties overgelegd die ook niet volledig aansluiten op de door eiseres overgelegde bankafschriften. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiseres in bezwaar en beroep heeft overgelegd dusdanig summier en onvolledig en op sommige punten ook kennelijk onjuist, zodat de aanslagen alleen op basis van een ruwe schatting konden worden opgelegd. De schatting waarop verweerder de aanslagen heeft gebaseerd is weliswaar ruw, maar is gelet op alle feiten om omstandigheden van het geval niet onredelijk en willekeurig.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 13 en 14) tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of gronden aangevoerd, die een ander of nieuw licht op de zaak werpen. Het hoger beroep geeft het Hof daarom ook geen aanleiding om anders te oordelen.
5.2.
Belanghebbendes stelling dat de ambtshalve vastgestelde aanslagen IB/PVV en Zvw van haar fiscaal partner wel zijn herzien na een verzoek daartoe, leidt voorts ook niet tot een ander oordeel. Zo de inspecteur, gemotiveerd en onbetwist, heeft betoogd, is er geen sprake van een met belanghebbende gelijk geval, zowel feitelijk als juridisch bezien. De partner geniet namelijk winst uit onderneming, inclusief fiscale ondernemersaftrekken. Daarbij heeft de partner meerdere bewijsstukken overgelegd, reeds tijdens de correspondentie met de Belastingdienst over de verzoeken tot herziening (waaronder een balans en een verlies- en winstrekening, bankafschriften, een huurcontract en nog enkele onderliggende stukken), aldus de inspecteur. Er is geen sprake van een in een meerderheid van gelijke gevallen gevoerd begunstigend beleid en er is ook geen sprake van een ongelijke behandeling van met belanghebbende gelijke gevallen. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde bovendien desgevraagd nog aangegeven met zijn verwijzing naar de zaak van de partner van belanghebbende zich ook niet te hebben willen beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
5.3.1.
Gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verzocht om alsnog (extra) bankafschriften over de jaren 2016 en 2017 te mogen overleggen, om te bewijzen dat belanghebbende niets heeft bijverdiend boven hetgeen zij al heeft aangegeven bij de Belastingdienst.
De inspecteur heeft hierop betoogd dat dit aanbod, gelet op het late tijdstip van indiening, tardief dient te worden verklaard.
5.3.2.
Het Hof heeft dit eerst in deze late fase gedane verzoek om alsnog bankafschriften over de jaren 2016 en 2017 te mogen overleggen ter zitting tardief verklaard. Het bewijsaanbod betreft een kwestie die de kern van het tussen partijen bestaande geschil direct raakt, en is niet eerst naar voren gekomen door een voor belanghebbende onverwachte wending ter zitting van het Hof (zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn geweest indien het aanbod zou zijn gedaan in reactie op aldaar door de inspecteur naar voren gebrachte nieuwe stellingen) en het valt niet in te zien waarom belanghebbende – zo zij daaraan behoefte zou hebben – ter zake niet (veel) eerder het aangeboden bewijsmateriaal heeft ingebracht. Gemachtigde heeft daartoe ter zitting van het Hof eveneens geenszins een afdoende verklaring kunnen geven. Onder deze omstandigheden dient het algemeen belang van een doelmatige procesgang zwaarder te wegen dan het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van de (extra) bankafschriften.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 21 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: