ECLI:NL:GHAMS:2023:454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
22/00468 en 22/00469
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 en 2015

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

De inspecteur had voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.932, en voor 2015 een navorderingsaanslag van € 17.098. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde de aanslagen bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank had in haar uitspraak op 31 mei 2022 geoordeeld dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd, maar had de belanghebbende wel een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft het Hof de argumenten van de belanghebbende opnieuw bekeken, met name de vraag of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en of de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim had gepleegd en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Wel heeft het Hof de schadevergoeding voor immateriële schade verhoogd naar € 1.000, omdat de redelijke termijn met zes maanden was overschreden. De proceskosten in hoger beroep zijn vastgesteld op € 418,50. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00468 en 22/00469
7 februari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraken van 31 mei 2022 in de zaken met kenmerken HAA 21/1348 en HAA 21/1349 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 22/00468 (HAA 21/1348)
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 16.932, en daarbij bij beschikking € 142 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 759;
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 49 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
kenmerk 22/00469 (HAA 21/1349)
1.2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 17.098, en daarbij bij beschikking € 122 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Beide zaken
1.3.1. De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 11 juli 2022 en aangevuld bij brief van 3 augustus 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
kenmerk 22/00468 (HAA 21/1348)
“1. Op 29 april 2015 heeft eiseres voor het jaar 2014 een papieren aangifte ingediend. Eiseres heeft een biww aangegeven van € 14.587 en daarbij € 2.014 specifieke zorgkosten en € 331 giften in aftrek gebracht. Conform de aangifte is met dagtekening 28 augustus 2015 aan eiseres de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen.
3. Per brief van 25 juni 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en bij de vaststelling daarvan de specifieke zorgkosten en de giften niet in aftrek zouden worden toegelaten. Per brief van 3 september 2019 heeft eiseres verweerder doen weten het daarmee niet eens te zijn. Per brief van 1 oktober 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij van haar geen stukken had ontvangen en daarom bij zijn voornemen bleef.
4. Met dagtekening 19 oktober 2019 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 16.932 (€ 14.587 + € 2.014 + € 331). Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 27 november 2019 en is op 29 november 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 2 juni 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar eiseres het bezwaar nog mondeling kon toelichten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 8 juni 2020, bij verweerder ontvangen op 11 juni 2020, met bijvoeging van een specificatie van de specifieke zorgkosten en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 190.
5. Op 26 augustus 2020 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
kenmerk 22/00469 (HAA 21/1349)
“1. Op 4 mei 2016 heeft eiseres voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend. Eiseres heeft een biww aangegeven van € 14.555 en daarbij € 2.203 specifieke zorgkosten en € 340 giften in aftrek gebracht. Conform de aangifte is met dagtekening 19 augustus 2016 aan eiseres de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen.
3. Per brief van 25 juni 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en bij de vaststelling daarvan de specifieke zorgkosten en de giften niet in aftrek zouden worden toegelaten. Per brief van 3 september 2019 heeft eiseres verweerder doen weten het daarmee niet eens te zijn. Per brief van
1 oktober 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij van haar geen stukken had ontvangen en daarom bij zijn voornemen bleef.
4. Met dagtekening 19 oktober 2019 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 17.098 (€ 14.555 + € 2.203 + € 340). Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 27 november 2019 en is op 29 november 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 2 juni 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar eiseres het bezwaar nog mondeling kon toelichten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 8 juni 2020, bij verweerder ontvangen op 11 juni 2020, met bijvoeging van een specificatie van de specifieke zorgkosten en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 205.
5. Op 26 augustus 2020 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en – zo ja – of zij tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
De omvang van de te vergoeden immateriële schade is tussen partijen niet langer in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
kenmerk 22/00468 (HAA 21/1348)
“10. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed zijn aftrekbaar als specifieke zorgkosten als de uitgaven het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit die tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven voor kleding en beddengoed is sprake als de uitgaven uitgaan boven de uitgaven die daarvoor gewoonlijk worden gedaan door iemand die niet ziek of invalide is en dezelfde financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden verkeert als de belastingplichtige.
11. Eiseres heeft een verklaring van haar huisarts heeft overgelegd waarop is vermeld dat zij lijdt aan huidproblemen/eczeem en ter bestrijding daarvan haar het gebruik van zalf of crème is voorgeschreven. Daaraan is in handschrift toegevoegd: “vanaf 2010”. Uit deze, in algemene bewoordingen opgestelde, verklaring is niet op te maken met welke aandoening eiseres precies te kampen heeft een ook niet dat en welke middelen haar ter bestrijding of behandeling daarvan precies zijn voorgeschreven. De verklaring is pas opgemaakt en ondertekend op 13 september 2020 en de handgeschreven toevoeging doet aan de bewijskracht van de verklaring naar het oordeel van de rechtbank afbreuk Onduidelijk is wanneer (voor of na het tekenen door de huisarts) en wie deze aantekening heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met deze verklaring niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2014 leed aan een aandoening die tot gevolg had dat zij in dat jaar uitgaven voor kleding en beddengoed heeft moeten doen die uitgingen boven hetgeen een gezond persoon daarvoor pleegt uit te geven. Verweerder heeft de uitgaven voor extra kleding en beddengoed daarom terecht niet als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten.
11. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
12. Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
Proceskosten
13. Ter zitting hebben beide partijen zich eensluidend op het standpunt gesteld dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 29 november 2019 en verweerder heeft op 2 februari 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met 9 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 16 maart 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 31 mei 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. Per saldo is in eerste aanleg de redelijke termijn met zes maanden of minder overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder. De rechtbank merkt nog op dat sprake is van samenhang met de zaak van eiseres met kenmerk HAA 21/1349.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskosten slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.”
kenmerk 22/00469 (HAA 21/1349)
“10. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
11. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
12. Vaststaat dat eiseres op 4 mei 2016 haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 19 augustus 2016 de aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte in 2015 is opgestart. Volgens eiseres had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Naar verweerder heeft aangevoerd en naar de rechtbank uit vele procedures bekend is, is naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiseres heeft echter een papieren aangifte ingediend. Verweerder heeft eerst kort na 20 juni 2017, de ontvangst van een query, welke nadien handmatig is onderzocht, onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, mede gelet op de ambtsedige verklaring van de [A] van 21 december 2018 die in kopie tot de gedingstukken behoort. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is derhalve niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd.
13. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed zijn aftrekbaar als specifieke zorgkosten als de uitgaven het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit die tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven voor kleding en beddengoed is sprake als de uitgaven uitgaan boven de uitgaven die daarvoor gewoonlijk worden gedaan door iemand die niet ziek of invalide is en dezelfde financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden verkeert als de belastingplichtige.
14. Eiseres heeft een verklaring van haar huisarts heeft overgelegd waarop is vermeld dat zij lijdt aan huidproblemen/eczeem en ter bestrijding daarvan haar het gebruik van zalf of crème is voorgeschreven. Daaraan is in handschrift toegevoegd: “vanaf 2010”. Uit deze, in algemene bewoordingen opgestelde, verklaring is niet op te maken met welke aandoening eiseres precies te kampen heeft een ook niet dat en welke middelen haar ter bestrijding of behandeling daarvan precies zijn voorgeschreven. De verklaring is pas opgemaakt en ondertekend op 13 september 2020 en de handgeschreven toevoeging doet aan de bewijskracht van de verklaring naar het oordeel van de rechtbank afbreuk Onduidelijk is wanneer (voor of na het tekenen door de huisarts) en wie deze aantekening heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met deze verklaring niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2014 leed aan een aandoening die tot gevolg had dat zij in dat jaar uitgaven voor kleding en beddengoed heeft moeten doen die uitgingen boven hetgeen een gezond persoon daarvoor pleegt uit te geven. Verweerder heeft de uitgaven voor extra kleding en beddengoed daarom terecht niet als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat bij samenhangende zaken slechts eenmaal een dergelijke schadevergoeding wordt toegekend. Daarom is in deze zaak voor een schadevergoeding geen aanleiding omdat in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/1348 een vergoeding van immateriële schade aan eiseres is toegekend.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/1348 is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.
18. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2015 (kenmerk 22/00469) – ambtelijk verzuim
5.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt dat voor het jaar 2015 sprake is van een ambtelijk verzuim. Zij betoogt dat in casu een schriftelijke aangifte is gedaan en dat in die schriftelijke aangifte specifieke zorgkosten zijn afgetrokken voor een bedrag dat de door de inspecteur gehanteerde selectiedrempel (€ 1.500) te boven gaat. De inspecteur had daarom haar aangifte aan een nader onderzoek moeten onderwerpen, hetgeen hij heeft nagelaten. Onder deze omstandigheden dient het op 19 augustus 2016 vaststellen van een definitieve aanslag als een ambtelijk verzuim te worden aangemerkt, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft dit standpunt bestreden en betoogt dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 11 en 12 terecht heeft geoordeeld dat van een ambtelijk verzuim geen sprake is. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2, BNB 1987/19).
5.3.
De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan aftrekbare kosten zijn niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt daarom in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.4.
De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde, tot een ander oordeel moet leiden. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Op de door belanghebbende ingediende schriftelijke aangifte is op geen enkele manier kenbaar gemaakt dat deze is ingevuld door de gemachtigde (geen naam, adres, of beconnummer van gemachtigde). De gemachtigde heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij naast zijn cliënt zit als hij handmatig een aangiftebiljet invult en dat de cliënt de aangifte vervolgens zelf ondertekent.
De inspecteur heeft verklaard dat hij, vanwege het ontbreken van ook maar enige verwijzing in de aangiften naar (het kantoor van) de gemachtigde, voor grote aantallen schriftelijke aangiften met aanspraak op aftrek van zorgkosten één voor één handmatig het handschrift heeft moeten vergelijken met het handschrift van de gemachtigde. Deze arbeidsintensieve onderzoeken zijn pas in de tweede helft van 2017 aangevangen. Het is ook om die reden dat voor de handmatig door de gemachtigde ingevulde aangiften geen vragenbrieven zijn verstuurd in maart 2017, maar pas in december 2018.
Het Hof constateert dat op het aangiftebiljet inderdaad geen enkele vermelding (in de zin van geen naam, adres, of beconnummer van gemachtigde) is opgenomen waaruit kan worden afgeleid dat deze door de gemachtigde is ingevuld en ziet ook anderszins geen aanleiding om aan de door de inspecteur geschetste gang van zaken te twijfelen. Onder deze omstandigheden kan naar ’s Hofs oordeel niet met vrucht worden betoogd dat de inspecteur, door op 19 augustus 2016 de primitieve aanslag vast te stellen, een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.5.
Dat de inspecteur in vergelijkbare gevallen navorderingsaanslagen heeft vernietigd heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, geenszins aannemelijk gemaakt.
Aftrek specifieke zorgkosten
5.6.
Naar ’s Hofs oordeel is de rechtbank ten aanzien van de door belanghebbende geclaimde aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed in de rechtsoverwegingen 10, 11 en 12 van haar uitspraak met nummer HAA 21/1348 (2014) en de gelijkluidende rechtsoverwegingen 13, 14 en 15 van haar uitspraak met nummer HAA 21/1349 (2015) op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Partijen hebben zich in hoger beroep eenparig op het standpunt gesteld dat de rechtbank de vergoeding van immateriële schade had moeten vaststellen op € 1.000 in plaats van € 500, omdat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden en 2 dagen. Het Hof acht dit standpunt van partijen juist: er is sprake van een evidente rekenfout van de rechtbank bij de vaststelling van de termijnoverschrijding. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting] x € 837 x 0,25 (wegingsfactor) = € 418,50.
Het Hof heeft daarbij gelet op het door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (zie bijlage bij de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.2), waarin voor evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen de wegingsfactor op 0,25 is vastgesteld.

7.Beslissing

Zaaknr. 22/00468
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade betreft;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende in de procedure in eerste aanleg geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt te inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Zaaknr. 22/00469
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.