Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de hiervoor omschreven vorderingen van [appellante] afgewezen. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
(r.o. 9) De Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten brengt mee dat sinds 1 mei 2021 in artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder d BW is bepaald dat, anders dan daarvoor, het door de verhuurder gedane aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst dat ten grondslag ligt aan de opzegging, geen wijziging van de huurprijs mag inhouden.
(r.o. 10 en 11) Het tweede lid van het nieuwe artikel 208ea van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de nieuwe tekst van artikel 7:274 lid 1 onder d BW vanaf 1 mei 2021 gedurende drie jaar van toepassing is op de op dat tijdstip bestaande huurovereenkomsten.
(r.o. 12) Nu de huurovereenkomst van partijen ondanks de opzegging nog steeds loopt, zou het voorgaande ertoe leiden dat het aanbod van [appellante] geen wijziging van de huurprijs mag inhouden, wat het wel doet, zodat de daarop gebaseerde beëindigingsvordering niet toewijsbaar is.
(r.o. 13) De wetgever heeft ervoor gekozen slechts twee uitzonderingen op het principe van onmiddellijke werking van de nieuwe wet daarin op te nemen en wel in de artikelen 208ea en 208eb Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. De eerstgenoemde bepaling ziet op huurverhogingen die vóór 1 mei 2021 al waren overeengekomen vanwege (kort gezegd) veranderingen als bedoeld in artikel 7:255a BW, terwijl artikel 208eb ziet op de situatie nadat de regeling na drie jaar is vervallen.
(r.o. 14) In de wetsgeschiedenis (MvT, TK 2020-2021, 35488, nr. 6 p.1) is voor deze keus van de wetgever de overweging te vinden dat de huren in de vrije sector explosief stegen, waardoor het grondrecht op betaalbaar wonen onder druk stond en dat de wet die de huurverhogingen aan een maximum bindt, op dat moment nodig was en niet op zich kon laten wachten.
(r.o.15) Daarnaast is in de Toelichting onderdeel C bij de Nota van Wijziging (NvW, TK 2020-2021, 35 488, nr. 9 p. 8) vermeld dat de wens huurprijsstijgingen te maximeren breed werd gedragen en zwaarder woog dan het bezwaar dat verhuurders hierop niet hebben kunnen anticiperen, welk anticiperen ongewenste gevolgen zou hebben omdat verhuurders dan in ieder geval met nieuwe huurders nog snel nieuwe huurovereenkomsten zouden kunnen aangaan met hoge indexeringsclausules om zo de werking van de voorgestelde maximering te ontlopen. Verder is daar vermeld dat een uitzondering is gemaakt op de onmiddellijke werking voor bedingen tot verhoging van de huurprijs die verband houden met verbeteringen of verduurzaming die zijn overeengekomen tussen verhuurder en huurder voor de inwerkingtreding van nieuwe wet, omdat die verbeteringen in het belang van beide partijen en voorts door partijen zijn overeengekomen
(r.o. 16) In de Nota van Wijziging is in verband met de ‘Europese houdbaarheid’ (eigendomsrecht, vrij verkeer van kapitaal) de regeling voorlopig beperkt tot drie jaar en is de algemene overgangsperiode van twee jaar vervallen. In de Toelichting bij de Nota is vermeld dat de economische gevolgen van de corona-crisis tezamen met de grote betaalbaarheidsproblemen die huurders ondervinden, het noodzakelijk maakten ten spoedigste te komen tot meer bescherming van huurders en dat het idee is verlaten van een algemene overgangsperiode van twee jaar, omdat die de regeling ineffectief zou maken gezien de beperkte geldingsduur daarvan.
(r.o. 17) Als de nieuwe regeling niet van toepassing had moeten zijn op reeds gedane opzeggingen van de huurovereenkomst ex artikel 7:272 jo. 274 lid 1 sub d BW of op lopende procedures in dat kader, had het voor de hand gelegen dat dit expliciet in het overgangsrecht was opgenomen, zoals bijvoorbeeld wel is gebeurd in andere gevallen, terug te vinden in artikel 208eb en 208f van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
(r.o. 18) De wetgever heeft dus in het belang en de noodzaak van de wetswijziging reden gezien voor een snelle en directe invoering, op een enkele expliciet omschreven uitzondering na. Aldus heeft de wetgever aan het beginsel van de onmiddellijke werking voorrang willen geven boven het beginsel van rechtszekerheid. Die keuze van de wetgever heeft de rechter in beginsel te respecteren. Niet kan worden gezegd dat de gevolgen voor [appellante] dusdanig onevenredig, onredelijk of onbillijk zijn, dat daar in dit geval van moet worden afgeweken.
De kantonrechter heeft in het feit dat de wet is gewijzigd gedurende de procedure aanleiding gezien de proceskosten te compenseren.