ECLI:NL:GHAMS:2023:63

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.317.057/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging machtiging uithuisplaatsing en wijziging zorgregeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] en de wijziging van de zorgregeling tussen de ouders. De vader, verzoeker in hoger beroep, had bezwaar tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter van 1 juli 2022, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld en een tijdelijke zorgregeling was vastgesteld. De vader stelde dat de kinderrechter onvoldoende informatie had en dat de uithuisplaatsing onterecht was, terwijl de GI en de moeder de beslissing steunden. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige] gerechtvaardigd waren, gezien de voorgeschiedenis van huiselijk geweld en de noodzaak om de minderjarige uit een onveilige situatie te halen. De machtiging tot uithuisplaatsing is bekrachtigd, evenals de gewijzigde zorgregeling, waarbij de omgang tussen de vader en de minderjarige beperkt blijft tot begeleide momenten. Het verzoek van de vader om een bijzondere curator te benoemen is afgewezen, omdat er al voldoende hulpverleners betrokken zijn bij de minderjarige. Het hof concludeert dat de beslissingen in het belang van [minderjarige] zijn genomen, met aandacht voor haar veiligheid en welzijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.317.057/01
zaaknummers rechtbank: C/15/328737 /JU RK 22-876 (uithuisplaatsing) en
C/15/328691 /JU RK 22-871 (verdeling zorg- en opvoedtaken)
beschikking van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 inzake
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Kuijs te Heiloo,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), advocaat mr. I.C. Andréa te Alkmaar.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 1 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 30 september 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 1 juli 2022.
2.2
De GI heeft op 4 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 22 november 2022 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vader van 28 november 2022 met bijlagen (producties 4 t/m 10).
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2014.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] woonde tot de datum van de bestreden beschikking bij de vader.
3.3
Bij beschikking van 25 januari 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 21 januari 2022.
3.4
Bij beschikking van 4 mei 2022 is, op verzoek van de moeder, terwijl [minderjarige] bij de vader woont, een tijdelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) bepaald, waarbij [minderjarige] volgens een zich herhalend tweewekelijks schema bij de moeder verblijft van dinsdag tot en met donderdag en van zaterdag tot en met woensdag en vervolgens weer vanaf de volgende dinsdag (wissel na school en anders om 12:00 uur). Daarbij is tevens bepaald dat deze regeling in overleg met Family Supporters of een andere instantie en onder regie van de Gl kan worden voortgezet en uitgebreid, oplopend tot een 50/50 regeling. De rechtbank heeft de beslissing over de definitieve zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] aangehouden tot 4 oktober 2022 en de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de definitieve zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
Bij rapport van 30 augustus 2022 heeft de raad geadviseerd de beslissing over de zorgregeling zes maanden aan te houden in afwachting van de resultaten van de ingezette hulpverlening.
De kinderrechter heeft de beslissing ten aanzien van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats in lijn met het advies van de raad aangehouden.
3.5
De GI heeft op 25 oktober 2022 de kinderrechter verzocht om wijziging van de huidige in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, in die zin dat de begroetmomenten op het schoolplein worden beëindigd en dat [minderjarige] en de vader elkaar in plaats daarvan iedere week twee uur onder begeleiding zien. Op 20 december 2022 stond de mondelinge behandeling van dit verzoek gepland.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouder met gezag (moeder), voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 24 januari 2023 verleend.
Verder is de zorgregeling, zoals vastgelegd in de beschikking van 4 mei 2022, zo gewijzigd dat deze als volgt komt te luiden:
- [minderjarige] heeft één keer in de twee weken twee uur omgang met de vader, zo mogelijk op een neutrale locatie of bij Family Supporters. De moeder zal [minderjarige] brengen, maar niet bij de omgang aanwezig zijn.
- Na positieve evaluatiegesprekken kan de omgang in afstemming met de hulpverlening en de Gl verder worden aangepast. Daarbij kan de Gl de concrete invulling en het uitbreidingstempo bepalen, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat.
- De vader mag [minderjarige] maximaal drie keer per week in de ochtend bij het schoolplein zien. Dit moment zal bestaan uit kort begroeten en afscheid nemen. Die momenten worden niet gebruikt om [minderjarige] cadeaus of lekkers te geven noch om [minderjarige] het gevoel te geven dat de vader verdrietig is.
Het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen dan wel in duur te bekorten alsmede het verzoek wijziging van de zorgregeling tussen vader en [minderjarige] af te wijzen dan wel een zorgregeling te bepalen die het hof na het al dan niet benoemen van een bijzondere curator in het belang van [minderjarige] acht.
4.3
De GI verzoekt het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder verzoekt het hoger beroep van de vader af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader heeft de Italiaanse nationaliteit. [minderjarige] en de moeder hebben de Nederlandse nationaliteit. Ook heeft [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) rechtsmacht toekomt.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn – terecht – geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
De machtiging uithuisplaatsing
Wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De standpunten van de vader, de GI en de moeder
5.3
De vader is van mening dat de kinderrechter haar beslissing op basis van onvoldoende en onvolledige informatie heeft genomen. De GI was bevooroordeeld waardoor het verzoekschrift in eerste aanleg geen volledige informatie bevatte. De vader heeft lange tijd alleen voor [minderjarige] gezorgd en ten tijde van de zitting in eerste aanleg zag zij haar ouders volgens een 5-5-2-2 schema. Door de machtiging uithuisplaatsing is [minderjarige] per direct uit haar vertrouwde omgeving gehaald en is de intensieve opvoedrelatie die [minderjarige] en de vader hebben en hun hechtingsrelatie verstoord. Daartoe bestond geen noodzaak, omdat minder ingrijpende alternatieven hadden kunnen worden ingezet. Bovendien liep er al een raadsonderzoek naar de vraag bij wie [minderjarige] het best haar hoofdverblijfplaats kan hebben. Daarop had gewacht kunnen worden of in ieder geval had de duur van de machtiging kunnen worden beperkt tot de pro forma datum in die procedure. Over de thuissituatie van de moeder en haar partner was ten tijde van het verlenen van de machtiging namelijk ook nog niets duidelijk. De vader maakt zich hier zorgen over en betwist dat de uithuisplaatsing voor rust heeft gezorgd.
5.4
De GI voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter wel degelijk over voldoende en volledige informatie beschikte. Uit het verzoekschrift blijkt dat de GI zich heeft gebaseerd op de Veilig Thuis melding van 30 mei 2022 volgens welke er (mogelijk) sprake was van stelselmatig huiselijk geweld tussen de vader en zijn (toenmalige) echtgenote. [minderjarige] is al eerder blootgesteld aan huiselijk geweld tussen haar vader en moeder. Het is van belang dat zij dit niet nog eens meemaakt, waardoor een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Verder achtte de GI het van belang dat [minderjarige] binnen haar familie zou worden geplaatst. Aangezien er geen Veilig Thuis meldingen ten aanzien van de moeder zijn, is zij bij haar geplaatst. Bovendien is bij de moeder thuis intensieve opvoedondersteuning vanuit Stichting PROV ingezet waarbij de partner van de moeder ook wordt betrokken. Door de machtiging te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling wordt voorkomen dat [minderjarige] heen en weer wordt verplaatst tussen haar beide ouders of belast moet worden met een snelle verlenging. Ook is er tijd nodig om de veiligheid bij de vader en de moeder thuis te onderzoeken, aldus de GI.
5.5
De moeder voert verweer en licht toe dat zij gedurende de relatie met de vader meermaals door hem ernstig is mishandeld. [minderjarige] was daar getuige van, maar het lukte de moeder niet om [minderjarige] mee te nemen in haar vlucht van de vader omdat zij geen eigen woning had en omdat zij zag dat [minderjarige] haar school en vriendjes miste. Hierdoor heeft de vader een periode voor [minderjarige] gezorgd. Wel waren er altijd zorgen over huiselijk geweld bij de vader thuis en de ontwikkeling van [minderjarige] waardoor zij sinds 25 januari 2019 onder toezicht van de GI stond. Toen op 30 mei 2022 de melding van Veilig Thuis van de (toenmalige) echtgenote van de vader binnenkwam, waardoor duidelijk werd dat [minderjarige] opnieuw werd blootgesteld aan huiselijk geweld, bleek [minderjarige] in acute onveiligheid te verkeren en kon het raadsonderzoek niet langer worden afgewacht. Bij de moeder thuis gaat het goed met [minderjarige] . De moeder en haar partner werken mee aan de ambulante hulpverlening van Stichting PROV, aldus de moeder.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de machtiging uithuisplaatsing te bekrachtigen. In verband met het belaste verleden van [minderjarige] heeft zij rust, voorspelbaarheid en regelmaat nodig. In het gezin van de vader was er te veel ruis. De machtiging uithuisplaatsing bij de moeder is dan ook in het belang van [minderjarige] , aldus de raad.
De beoordeling van het hof
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De moeder heeft de vader in september 2018 verlaten. In de relatie was sprake van terugkerend ernstig geweld van de vader richting de moeder. [minderjarige] is hier getuige van geweest en de vader is voor dit geweld strafrechtelijk veroordeeld, zo blijkt uit de raadsrapporten van 15 januari 2019 en 15 augustus 2022. De scheiding tussen de ouders verliep spanningsvol waarbij [minderjarige] werd belast en ingezet en waarbij ook de politie betrokken is geweest. Nadien hebben de moeder en [minderjarige] elkaar een tijd niet gezien. Naar aanleiding van de zorgen omtrent de spanningen rondom [minderjarige] is zij met ingang van 25 januari 2019 onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling is een zorgregeling met de moeder vastgesteld. Verder is Family Supporters begonnen bij de vader thuis en is de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uitgebreid. [minderjarige] gaf zorgelijke signalen af, in die zin dat zij vaak moe was, gespannen en continu alert. In maart 2022 is [minderjarige] aangemeld bij het Kind- en Jeugdtraumacentrum van Kenter Jeugdhulp. De intake vond plaats in december 2022.
De vader is [in] 2021 gehuwd en hij heeft met zijn (toenmalige) echtgenote samen een zoon, geboren [in] 2021. Op 23 augustus 2022 is zijn (toenmalige) echtgenote een echtscheidingsprocedure gestart.
Op 30 mei 2022 heeft de (toenmalige) echtgenote van de vader samen met de zoon de woning verlaten en een melding gedaan bij Veilig Thuis over geweld van de vader richting haar. Daarbij is ook melding gemaakt van eerdere ernstige geweldsincidenten van de vader jegens de (toenmalige) echtgenote. Hierdoor zijn de zorgen over [minderjarige] toegenomen, in die zin dat [minderjarige] hiervan getuige is geweest. Door het vertrek van de (toenmalige) echtgenote is [minderjarige] alleen met de vader achtergebleven, terwijl hij degene is die haar opnieuw aan een onveilige thuissituatie heeft blootgesteld. Hierop heeft de GI verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder met gezag.
Inmiddels verblijft [minderjarige] sinds enige tijd bij de moeder, die samenwoont met haar huidige partner. In een e-mail van de school van [minderjarige] van 7 november 2022 is een beschrijving gegeven van haar ontwikkeling, waarin geen zorgen zijn gemeld. Stichting PROV verleent opvoedondersteuning in de thuissituatie bij de moeder in een frequentie van drie keer per week, waarvoor zowel de moeder als de partner openstaan. Op dit moment is nog niet volledig zicht op de gezinsdynamiek bij de moeder thuis en de aansluiting van de nieuwe partner van de moeder bij [minderjarige] . Daarvoor is meer onderzoek nodig, aldus de GI ter zitting in hoger beroep.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Gelet op de onveilige thuissituatie waaraan [minderjarige] in het verleden meermaals is blootgesteld, is zij kwetsbaar en heeft zij er extra belang bij dat zij dit niet nog eens meemaakt. Zij stond in verband met de zorgen hieromtrent al geruime tijd onder toezicht van de GI. Naar aanleiding van de Veilig Thuis melding van 30 mei 2022 bleek dat [minderjarige] opnieuw is blootgesteld aan spanningen rond geweld in de huiselijke sfeer. Gezien de ernst van het door de (toenmalige) echtgenote gemelde geweld in combinatie met het belaste verleden van de vader, bestond naar het oordeel van het hof voldoende grond om in te grijpen. De zorgen over het gedrag van de vader, met wie [minderjarige] na het vertrek van de (toenmalige) echtgenote alleen was, waren terecht zeer groot en rechtvaardigden de ingrijpende maatregel van uithuisplaatsing.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat gekozen is voor plaatsing bij haar moeder, die voor haar vertrouwd is. De moeder en haar nieuwe partner staan open voor hulpverlening door Stichting PROV, waardoor zicht kan komen op de veiligheid van [minderjarige] en de opvoedingsomgeving die de moeder en haar nieuwe partner [minderjarige] bieden. Bovendien zijn er geen zorgen over huiselijk geweld.
Ten aanzien van de duur van de machtiging is het hof van oordeel dat deze terecht voor de duur van de ondertoezichtstelling is toegewezen. Deze termijn is nodig om zicht te krijgen op de opvoedsituatie bij de moeder en de rol van de vader in het leven van [minderjarige] . Het hof zal de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigen.
De zorgregeling
Wettelijk kader
5.9
Op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De standpunten van de vader, de GI en de moeder
5.1
De vader vindt de door de kinderrechter vastgestelde zorgregeling te beperkt. [minderjarige] heeft beide ouders nodig in haar leven. De afgelopen periode is gebleken dat [minderjarige] niet begrijpt waarom zij haar vader zo weinig mag zien en dat zij hem mist. Niet nodig is dat de omgangsmomenten worden begeleid, dit geeft spanning. De wijziging van de zorgregeling is dan ook niet in haar belang, aldus de vader.
5.11
De GI voert aan dat begeleiding van de omgangsmomenten nodig is om zicht te krijgen op de aansluiting van de vader bij [minderjarige] en in hoeverre hij haar de veiligheid kan bieden die zij nodig heeft. Dit zicht is er nog onvoldoende. De begroetingsmomenten driemaal per week op school zijn niet in het belang van [minderjarige] , omdat dat te veel druk op [minderjarige] legt en deze contacten aanleiding hebben gegeven tot een vervelend incident. Daarvoor in de plaats wordt de omgang uitgebreid, in die zin dat de vader en [minderjarige] iedere week twee uur contact met elkaar hebben in plaats van eens in de twee weken. Daartoe is een verzoek bij de rechtbank ingediend, dat in december 2022 wordt behandeld.
5.12
De moeder is van mening dat de kinderrechter de omgangsmomenten terecht heeft beperkt. Het terugkerend patroon van onveiligheid bij de vader lijkt onveranderd en hij lijkt hier ook geen hulp voor te zoeken. Hierdoor blijft het risico bestaan dat [minderjarige] opnieuw wordt blootgesteld aan geweld. Het is dan ook niet in het belang van [minderjarige] om de omgang uit te breiden, aldus de moeder.
Het advies van de raad
5.13
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen. De raad vindt het nu nog te vroeg om iets over de zorgregeling te zeggen. Er moet met de ambulante hulp van Stichting PROV meer duidelijkheid komen over hoe het contact met de vader kan worden uitgebreid en veilig en voorspelbaar kan zijn voor [minderjarige] , aldus de raad.
De beoordeling van het hof
5.14
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de belaste voorgeschiedenis van de vader en de zorgen over zijn opvoedvaardigheden, en dan met name de vaardigheden die betrekking hebben op het bieden van veiligheid en rust, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht begeleide omgangsmomenten heeft vastgesteld. De frequentie van twee uur per twee weken of, zoals de GI recentelijk aan de rechtbank heeft verzocht, twee uur per week doet recht aan de situatie, waarin [minderjarige] uit de spanning tussen haar ouders moet worden weggehaald. Daarbij komt dat [minderjarige] binnenkort een traject bij het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (KJTC) zal beginnen. [minderjarige] is op dit moment dan ook het meest gebaat bij rust. Het hof acht het daarom niet in haar belang om nu wijzigingen aan te brengen in de lopende zorgregeling. Het hof zal de bij de bestreden beschikking vastgelegde zorgregeling bekrachtigen.
Benoeming van een bijzondere curator
De standpunten van de vader, de GI en de moeder
5.15
De vader vindt dat de kinderrechter zijn verzoek tot benoeming van een bijzondere curator ten onrechte heeft afgewezen. Gelet op alle ingrijpende beslissingen en voorvallen van de afgelopen periode heeft [minderjarige] behoefte aan een vertrouwenspersoon die haar hierin kan begeleiden, aldus de vader.
5.16
De GI is het er in principe mee eens dat [minderjarige] belang heeft bij iemand die zij vertrouwt en bij wie zij zich veilig voelt. Op dit moment is de ambulant ondersteuner van Stichting PROV echter een vertrouwensband met haar aan het opbouwen. Ook voert de huidige gezinsmanager gesprekken met [minderjarige] , aldus de GI.
5.17
De moeder is van mening dat er op dit moment al voldoende hulpverleners betrokken zijn bij [minderjarige] . Zij spreekt met de ambulant begeleider van Stichting PROV en heeft gesprekken met de gezinsmanager. De benoeming van een bijzondere curator zal voor [minderjarige] tot onnodige onrust leiden, aldus de moeder.
De beoordeling van het hof
5.18
Het hof is van oordeel dat het benoemen van een bijzondere curator op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. Er zijn al verschillende hulpverleners en vertrouwenspersonen bij haar betrokken. Zo is een ambulante begeleider van Stichting PROV betrokken, die een vertrouwensband met [minderjarige] aan het opbouwen is, spreekt de gezinsmanager van de GI met haar en zal het traject bij Kenter Jeugdhulp binnenkort beginnen waarin het volledig over [minderjarige] en haar ontwikkeling zal gaan. Het hof zal de afwijzing van het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator bekrachtigen.
5.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J.M. van Baardewijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.