ECLI:NL:GHAMS:2024:1462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
22/455
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en proceskostenvergoeding

Op 9 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] 18 te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 515.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld, evenals de proceskostenvergoeding die door de rechtbank was toegekend.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen, werden als voldoende vergelijkbaar beschouwd. De stelling van de belanghebbende dat onvoldoende rekening was gehouden met geluidshinder door overvliegende vliegtuigen werd verworpen, omdat de vergelijkingsobjecten in gelijke mate aan deze hinder waren blootgesteld. Het Hof bevestigde dat de waarde van de woning jaarlijks opnieuw wordt getaxeerd en dat de verhouding met voorgaande jaren geen zelfstandige betekenis heeft.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelde het Hof dat de rechtbank een onjuiste puntwaarde had gehanteerd, maar dat de door de rechtbank toegekende vergoeding van € 541 niet verlaagd zou worden, omdat deze hoger was dan het bedrag dat het Hof nu vaststelde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/455
9 april 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 20 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5402 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 18 te [Z] (de woning) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 515.000. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor dat jaar bekendgemaakt.
2. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd.
3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële
schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiser tot
een bedrag van € 541;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht aan eiser te
vergoeden tot een bedrag van € 48.”
4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Eiser is gebruiker van de woning. De woning is een vrijstaande woning met bouwjaar 1971 met een garage en dakkapel. De inhoud van de woning is ongeveer 498 m³ en de oppervlakte van het perceel is 521 m².”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
In eerste aanleg is een “waardematrix” door de heffingsambtenaar overgelegd. Daarin zijn als vergelijkingsobjecten [B-straat] , [C-straat] , [D-straat] . [A-straat] 28, [E-straat] 13 en [E-straat] 5 (alle vrijstaand of twee-onder-een-kap woningen met een bouwjaar tussen 1967 en 1972) opgenomen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Tevens is de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
De waarde van de woning
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
7. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
8. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
9. De rechtbank acht de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort voor en na de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, inhoud en waardekenmerken voldoende vergelijkbaar. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, zo betreft [A-straat] 30 een twee-onder-een-kapwoning met een kleinere kaveloppervlakte, maar vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn. Het gaat erom of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen deze vergelijkingsobjecten en de woning.
10. Verweerder heeft met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een toelichting gegeven op de vastgestelde waarde van de woning aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke meterprijzen. In de matrix zijn op een aantal punten vergelijkingen gemaakt tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn de verschillen zichtbaar gemaakt. De stelling van eiser dat verweerder bij de waardering van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning onder de aanvliegroute van de [landingsbaan] van [luchthaven] en de daarmee gepaard gaande overlast slaagt niet, omdat het aspect van de ligging is verdisconteerd in de voor de vergelijkingsobjecten. De vergelijkingsobjecten hebben immers een met de woning vergelijkbare ligging en zijn dus aan een vergelijkbare overlast van [luchthaven] onderworpen. De stelling van eiser dat verweerder bij de waardering van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met de wet van het afnemend grensnut slaagt evenmin, omdat eiser zijn stelling bij betwisting door verweerder onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde matrix alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd in beginsel voldoende aannemelijk gemaakt dat de getaxeerde waarde van € 515.000 voor de woning niet te hoog is.
11. Verder heeft eiser aangevoerd dat de aan de woning toegekende waarde niet in een
juiste verhouding staat tot de waarde die voor het voorgaande jaar aan de woning is toegekend. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende jaren vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Het standpunt van eiser slaagt daarom niet.
12. Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:20 16:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
15. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 1 april 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 20 mei 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 26 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat in verband met de coronacrisis de redelijke termijn (van twee jaar) dient te worden verkort. De rechtbank is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), van oordeel dat niet sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verkort. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van
immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toerekenbaar aan de beroepsfase.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten en griffierecht
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voorts zal verweerder worden opgedragen het van eiser geheven griffierecht te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat:
(i) de in geschil zijnde (WOZ-)waarde de waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. De gezochte waarde kan in het licht hiervan evenmin per definitie worden gesteld op het gemiddelde van - al dan niet van wegingsfactoren voorziene – verkoopprijzen van andere objecten; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum (en mogelijk op de toestandsdatum) voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.3.
Met de gehanteerde vergelijkingsobjecten en met zijn toelichting heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de woning op € 515.000 vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.4.
De zes vergelijkingsobjecten zijn, gelet op het type woning (alle vrijstaand of twee-onder-een-kap) de ligging, onderhoudstoestand en bouwjaar (alle tussen 1967 en 1972), naar oordeel van het Hof voldoende vergelijkbaar met de woning. Met betrekking tot de onderhoudstoestand voegt het Hof hier nog aan toe dat de, eerst ter zitting van het Hof door gemachtigde ingebrachte stelling dat de woning is ‘uitgeleefd’ later gedurende die zitting is ingetrokken. Het Hof zal dan ook van uitgaan van de door de heffingsambtenaar gestelde gemiddelde staat van onderhoud van de woning. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, zijn niet alle vergelijkingsobjecten twee-onder-een-kapwoningen; de woningen [B-straat] en [C-straat] zijn, net als onderhavige woning, vrijstaand. Ook de stelling van belanghebbende dat de gebruikte vergelijkingsobjecten ‘kleiner zijn’, is onjuist; de twee vrijstaande vergelijkingsobjecten hebben een grotere inhoud dan de woning. Daarbij merkt het Hof op, zoals de rechtbank reeds deed, dat de vergelijkingsobjecten niet identiek hoeven te zijn aan de woning, zolang de heffingsambtenaar met de onderlinge verschillen maar voldoende rekening heeft gehouden, hetgeen hij naar ’s-Hofs oordeel heeft gedaan.
5.5.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met geluidshinder veroorzaakt door overvliegende vliegtuigen. Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde erkend dat voor de vergelijkingsobjecten een zelfde mate van geluidshinder geldt. Door te vergelijken met objecten die in gelijke mate geluidshinder ondervinden heeft de heffingsambtenaar met die geluidshinder voldoende rekening gehouden bij het bepalen van de WOZ-waarde.
5.6.
Gelet op het in 5.2 onder (iii) vooropgestelde faalt de klacht van belanghebbende dat de WOZ-waarde (teveel) is gestegen ten opzichte van voorgaande jaren.
5.7.
Voor zover belanghebbende persisteert in zijn standpunt dat de gemeentelijke taxatieverslagen/gemeentelijke taxatiekaarten ‘nimmer tijdig én compleet zijn overgelegd’ volgt het Hof dit niet en overweegt daartoe dat de heffingsambtenaar deze stukken reeds in de bezwaarfase (op 3 april 2020) heeft toegezonden. Dit stuk is door de heffingsambtenaar ook in de beroepsfase ingebracht tezamen met de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat de heffingsambtenaar de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten in had moeten brengen als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb volgt het Hof hem daar niet in. Het Hof is van oordeel dat deze rapporten in het algemeen niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om deze daar in dit geval wel toe te rekenen. Ter onderbouwing verwijst het Hof naar het overwogene in rechtsoverwegingen 5.2.1 en 5.2.2 van de uitspraak van dit gerechtshof van 20 januari 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:309).
5.8.
Al hetgeen de gemachtigde namens belanghebbende overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Proceskostenvergoeding
5.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd omdat de daarin toegekende vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ex het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 mei 2022 ten onrechte niet de voor de beroepsfase geldende puntwaarde van € 759 gehanteerd, aldus belanghebbende.
5.10.
Het Hof stelt voorop dat, indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, hij de in eerste aanleg toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze (volledige) toets betreft naast de te hanteren puntwaarde ook de zwaarte van de zaak.
5.11.
Voorts zij vooropgesteld dat belanghebbende door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest (verbod van
reformatio in peius, vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610). Indien de toetsing van de in eerste aanleg toegekende vergoeding van proceskosten leidt tot lager bedrag, dient dit dus niet te leiden tot een verlaging van het in eerste aanleg toegekende bedrag. Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 541 heeft dan ook te gelden als minimum.
5.12.
Het Hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding een onjuiste puntwaarde heeft gehanteerd. Het Hof zal bij zijn beoordeling een puntwaarde van € 875 hanteren (de op de datum van deze uitspraak geldende procespuntwaarde).
5.13.
Aangezien de rechtbank belanghebbende enkel een proceskostenvergoeding heeft toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn, dient de vergoeding (vlg. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526) € 218,75 te bedragen (één punt voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade met een wegingsfactor van 0,25).
5.14.
Het Hof stelt vast dat dit bedrag van € 218,75 lager is dan de door de rechtbank toegekende vergoeding van proceskosten (van € 541). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding aldus niet te worden verlaagd.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Nu het Hof een dergelijke veroordeling niet zal uitspreken zal hij voorbijgaan aan het betoog van belanghebbende dat de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm een rechtens ontoelaatbaar onderscheid in die kosten maakt.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 9 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: