ECLI:NL:GHAMS:2024:1512

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.325.365/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding huurovereenkomst door aanwezigheid van drugs

In deze zaak heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen verhuurder Middenweg Vastgoed B.V. en huurder [X] ontbonden vanwege de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de gehuurde kamer. De bewindvoerder van [X] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de bewindvoerder en de tegenvordering van de verhuurder afgewezen. De bewindvoerder stelde dat [X] niet op de hoogte was van de drugsactiviteiten, maar het hof oordeelde dat [X] zich niet als een goed huurder heeft gedragen. De huurovereenkomst is terecht ontbonden, waarbij het hof ook het belang van de verhuurder bij een drugsvrij pand heeft meegewogen. De bewindvoerder is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.325.365/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 10016113 CV EXPL 22-3607
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juni 2024
inzake
[appellante] in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [X](hierna de bewindvoerder respectievelijk [X] ),
zaakdoende te [plaats] ,
principaal appellante,
incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar,
tegen
MIDDENWEG VASTGOED B.V. (hierna Middenweg),
gevestigd te 's-Gravenhage,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. N. van Collem te Zoetermeer.

1.De zaak in het kort

De kantonrechter heeft de huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder op vordering van verhuurder ontbonden vanwege de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de gehuurde kamer en vastgesteld dat de ontruiming van de gehuurde kamer rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De bewindvoerder komt tegen deze beslissing in hoger beroep. Verhuurder vordert bij wijze van tegenvordering een veroordeling in de werkelijke proceskosten. Het hof wijst in hoger beroep zowel de vorderingen van de bewindvoerder als de tegenvordering van verhuurder af.

2.Het geding in hoger beroep

De bewindvoerder is bij dagvaarding van 3 april 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 11 januari 2023, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Middenweg als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de bewindvoerder als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. De grieven zijn in de dagvaarding opgenomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De bewindvoerder heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog:
de vordering van Middenweg tot ontbinding van na te noemen huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde alsnog zal afwijzen;
de vordering tot afgifte van een passende kamersleutel aan de bewindvoerder zal toewijzen, dan wel Middenweg zal bevelen alternatieve woonruimte te verschaffen aan [X] tegen overeenkomende financiële voorwaarden;
met veroordeling van Middenweg in de proceskosten van beide instanties en, voor zover het hof de bewindvoerder in de appelprocedure in het ongelijk stelt, de kosten in eerste aanleg tussen partijen zal compenseren, aangezien de kantonrechter een (groot) deel van de vorderingen van Middenweg heeft afgewezen.
Middenweg heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven van de bewindvoerder en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de bewindvoerder in de (daadwerkelijke) proceskosten. Middenweg heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bewindvoerder zal veroordelen in de werkelijke proceskosten, dan wel factor 2 van het liquidatietarief.
De bewindvoerder heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Middenweg, met veroordeling van Middenweg in de proceskosten.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze weergave van de feiten is in hoger beroep niet in geschil en dient ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[X] (als huurder) en Middenweg (als verhuurder) hebben op 9 maart 2021 een huurovereenkomst gesloten aangaande een kamer (nummer 29) aan de [adres] in [plaats] (hierna: de kamer). Deze huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van zes maanden en werd ‘bij geen problemen’ stilzwijgend met zes maanden verlengd.
3.2.
Bij beschikking van de kantonrechter van 19 mei 2021 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan [X] , onder bewind gesteld, met benoeming van de bewindvoerder.
3.3.
In de huurovereenkomst van 9 maart 2021 is het volgende onder artikel 10 opgenomen:
Bijzondere bepalingen
(…)
-
Drugs gebruik (soft/hard drugs) in het gebouw/kamers wordt niet toegestaan. Bij gebruik binnen het gebouw/gehuurde wordt de huurovereenkomst per direct ontbonden en vervalt terug betaling van borg. (…)
3.4.
Bij brief van 9 februari 2022 heeft Middenweg [X] het volgende meegedeeld:
(…) Middels deze weg zeg ik uw huur op. U huurt sinds 9 maart 2021 een kamer voor de duur van 6 maanden en een verlenging van 6 maanden. Middels deze weg zeg ik de huurovereenkomst per 9 maart 2022 op, de reden hiervan is als volgt:
op 31 januari 2022 is omstreeks 21.30 door ondergetekende en een getuige geconstateerd dat u verdovende middelen gebruikt in uw kamer. Hierop heb ik u aangesproken en dat dit ontoelaatbaar is en hier consequenties aan vast hangen. (…)
Dit heeft wel geresulteerd dat de huur van de kamer opgezegd wordt op de einddatum van de overeenkomst t.w. 9 maart 2022. (…)
3.5.
Op 22 februari 2022 heeft de politie de kamer van [X] doorzocht. [X] was op dat moment niet aanwezig. Tijdens deze doorzoeking zijn er bolletjes, poeder en brokken cocaïne aangetroffen, in totaal 39,65 gram. Verder zijn er meerdere flessen ammoniak gevonden. De politie heeft vervolgens de kamer afgesloten. In mei 2022 heeft een nieuwe huurder de kamer betrokken.
3.6.
De bewindvoerder heeft Middenweg in kort geding gedagvaard en verlening van toegang tot de kamer aan [X] gevorderd, op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van 23 juni 2022 heeft de kantonrechter hierop Middenweg bevolen om [X] onverwijld de toegang te verschaffen tot de kamer, op straffe van een dwangsom per dag(deel) van € 150,00 tot een maximum van € 5.000,00. Middenweg heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Middenweg heeft [X] geen toegang tot de kamer verleend en de maximale dwangsom aan [X] betaald.
3.7.
Bij vonnis van 22 november 2022 heeft de kantonrechter in kort geding de vordering van de bewindvoerder, die opnieuw strekte tot het verschaffen van toegang tot de kamer aan [X] , afgewezen.
3.8.
Bij arrest van 4 april 2023 heeft het hof in kort geding het hiervoor genoemde vonnis van 23 juni 2022 vernietigd en de vordering van de bewindvoerder, die strekte tot het verschaffen van toegang tot de kamer, afgewezen.

4.Eerste aanleg

4.1.
Middenweg heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht zou verklaren:
  • primair dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd tussen Middenweg en [X] op de overeengekomen datum van 9 maart 2022 is geëindigd;
  • subsidiair dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd tussen Middenweg en [X] op de overeengekomen datum van 9 maart 2022 door opzegging is beëindigd, dan wel een door de kantonrechter te bepalen datum, met vaststelling van het (fictieve) tijdstip van ontruiming;
  • meer subsidiair dat tussen Middenweg en [X] op 27 april 2022 een rechtsgeldige (vaststellings-)overeenkomst tot stand is gekomen waarmee vast is komen te staan dat de huurovereenkomst per 9 maart 2022 met wederzijds goedvinden is geëindigd.
Meest subsidiair heeft Middenweg gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst zou ontbinden per de datum van het vonnis, althans een door de kantonrechter te bepalen datum, en daarbij zou bepalen dat ontruiming reeds rechtsgeldig heeft plaatsgevonden;
een en ander met veroordeling van [X] tot afgifte van de sleutels van de toegangsdeuren van het wooncomplex en veroordeling van de bewindvoerder en [X] in de proceskosten en nakosten.
4.2.
De bewindvoerder heeft een tegenvordering ingesteld, inhoudend dat de kantonrechter Middenweg zou veroordelen om aan [X] toegang tot de kamer te verlenen, althans andere woonruimte te verschaffen, op straffe van een dwangsom.
4.3.
De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring(en) voor recht afgewezen en, kort gezegd, op grond van de door hem vastgestelde tekortkomingen de huurovereenkomst ontbonden met ingang van 9 maart 2022 en vastgesteld dat de ontruiming reeds rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Hij heeft de tegenvordering van de bewindvoerder afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen het toewijzen van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst van Middenweg (het meest subsidiair gevorderde) en het afwijzen van de tegenvordering door de kantonrechter komt de bewindvoerder in principaal hoger beroep met drie grieven op. In incidenteel hoger beroep vordert Middenweg vergoeding van de werkelijke proceskosten. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering van Middenweg in eerste aanleg vormen geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep.
De huurovereenkomst is terecht ontbonden
5.2.
De bewindvoerder richt haar eerste grief tegen de ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter en de daaraan ten grondslag liggende overweging dat [X] zich niet als een goed huurder heeft gedragen en in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst heeft gehandeld. De grief strekt ertoe dat de drugsgerelateerde activiteiten [X] niet kunnen worden aangerekend, omdat hij niet van die activiteiten afwist. Bovendien wordt door de kantonrechter ten onrechte de bestuursrechtelijke waarschuwing die [X] heeft gekregen aangehaald, nu [X] zich niet heeft kunnen verweren tegen dit bestuursrechtelijke optreden. Grief 2 richt zich tegen de vaststelling door de kantonrechter dat de ontruiming van de woning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De derde grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Middenweg aan [X] geen toegang tot de woning hoeft te verschaffen en ook geen alternatieve woonruimte hoeft aan te bieden. De grieven worden hierna gezamenlijk behandeld.
5.3.
Het hof volgt de bewindvoerder niet in haar argumenten en gaat daarbij uit van het volgende.
5.4.
In artikel 7:219 BW is bepaald dat een huurder aansprakelijk is voor de gedragingen van anderen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich daar bevinden. Artikel 7:219 BW brengt echter niet mee dat een vordering op grond van deze bepaling als in dit hoger beroep aan de orde reeds toewijsbaar is, op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.
5.5.
Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen,
zelfniet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van deze vraag moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Dit is in ieder geval zo, wanneer de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.
5.6.
Vast staat dat [X] een joint heeft gerookt op zijn kamer. Dat blijkt uit de brief, bedoeld onder 3.4, en is bovendien erkend. Dit is op zichzelf al in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst. Daarnaast kan [X] ook aansprakelijk worden gehouden voor de drugs die in zijn kamer zijn aangetroffen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.7.
Vast staat dat [naam] (hierna: [naam]), die zich met goedvinden van [X] in de kamer bevond, een handelshoeveelheid van 39,65 gram cocaïne in de kamer voorhanden had. [naam] is eerder strafrechtelijk veroordeeld voor drugshandel en er zijn eerder bestuursrechtelijke maatregelen tegen hem genomen vanwege het handelen in verdovende middelen. Dit laatste blijkt onder meer uit de last onder dwangsom die de burgemeester van [plaats] op 24 juni 2022 aan [naam] heeft opgelegd. Uit een krantenartikel dat Middenweg heeft overgelegd, volgt dat dit verleden van [naam] klaarblijkelijk algemeen bekend was. Bovendien heeft [X] tijdens de mondelinge behandeling van eerstgenoemd kort geding bij de kantonrechter verklaard dat hij [naam] als familie beschouwde. Het hof gaat daarom ervanuit dat [X] bekend was met het verleden van [naam].
5.8.
Uit al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat [X] op de hoogte was van (het voornemen tot) het voorhanden hebben van een handelshoeveelheid drugs door [naam], dan wel dat hij daar ernstig rekening mee had moeten houden. [X] heeft echter nagelaten om maatregelen te nemen, zodat hij op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van [naam] en zich, mede in het licht van die gedragingen, niet als een goed huurder heeft gedragen als bedoeld in artikel 7:213 BW. De door de bewindvoerder genoemde jurisprudentie is met deze zaak niet vergelijkbaar en kan daarom niet tot een andere conclusie leiden.
5.9.
Naar het oordeel van het hof zijn deze tekortkomingen van [X] zodanig ernstig, dat ontbinding van de huurovereenkomst is gerechtvaardigd. Daarbij speelt het belang van Middenweg bij de afwezigheid van drugs in het gebouw, naast het woonbelang van [X] , ook een rol. Middenweg heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat zij de kamers aan de [adres] verhuurt aan mensen die – om welke reden dan ook – niet kunnen meekomen in de maatschappij. De aanwezigheid van drugs is niet bevorderlijk voor deze (kwetsbare) mensen. Daarnaast loopt Middenweg door de handelwijze van [X] een risico dat het pand op grond van artikel 13b Opiumwet wordt gesloten. Het hof laat deze belangen zwaarder wegen dan het woonbelang van [X] . De huurovereenkomst is dus terecht ontbonden door de kantonrechter.
5.10.
Zoals hierboven vermeld heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden met ingang van 9 maart 2022 en (op de dag van de uitspraak (11 januari 2023)) vastgesteld dat de ontruiming reeds rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Grief 2 komt in de kern erop neer dat de kantonrechter met dit laatste eigenrichting heeft gehonoreerd. Echter, in het midden is gelaten wanneer [X] precies zou zijn ontruimd door Middenweg en op welke voet. Duidelijk is slechts dat het gehuurde op 22 februari 2022 door de politie is afgesloten. De grief heeft daarom geen succes.
5.11.
De grieven 1 en 2 stuiten af op het voorgaande en behoeven voor het overige geen behandeling. Ook grief 3 kan niet slagen, nu deze voortbouwt op de eerste twee grieven.
De gevorderde werkelijke proceskostenvergoeding wordt afgewezen
5.12.
Middenweg vordert in incidenteel hoger beroep dat de bewindvoerder veroordeeld zal worden in de werkelijke proceskosten van Middenweg. Zij legt daaraan ten grondslag dat de bewindvoerder deze procedure alleen lijkt te hebben aangespannen om Middenweg schade toe te brengen, nu er geen nieuwe feiten zijn aangevoerd door de bewindvoerder en de toelichting op de grieven summier is.
5.13.
Als uitgangspunt moet worden genomen dat de vordering tot vergoeding van alle door Middenweg in verband met deze procedure daadwerkelijk gemaakte kosten slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat is onder meer het geval als het instellen van de vorderingen, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dit is pas zo als de bewindvoerder haar vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen, waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Deze toetsing moet met terughoudendheid gebeuren, in die zin dat het gebruikmaken van processuele bevoegdheden slechts in zeer bijzondere gevallen als misbruik van bevoegdheid kan worden gekwalificeerd.
5.14.
Naar het oordeel van het hof heeft Middenweg onvoldoende onderbouwd dat de bewindvoerder met het instellen van hoger beroep misbruik van recht maakt of onrechtmatig handelt. Het enkele feit dat de bewindvoerder geen verhaal biedt voor een proceskostenveroordeling, maakt namelijk niet dat het instellen van hoger beroep onrechtmatig is. Ook partijen die onvoldoende verhaal bieden, hebben er recht op hun belangen voor een rechter te brengen. Voor het overige zijn evenmin omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de bewindvoerder vorderingen heeft ingesteld die zijn gebaseerd op onjuiste feiten en omstandigheden of waarvan zij bij voorbaat had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
Slotsom en kosten
5.15.
De grieven slagen niet in principaal- en ook niet in incidenteel hoger beroep. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het hof voorgelegd. De bewindvoerder zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in principaal hoger beroep.
5.16.
In principaal hoger beroep heeft de bewindvoerder met betrekking tot de kosten in eerste aanleg gevorderd dat het hof die zal compenseren omdat de kantonrechter een (groot) deel van de vorderingen van Middenweg heeft afgewezen. De bewindvoerder heeft echter tegen het oordeel over de proceskosten geen grief gericht, zodat dit, gelet op de bekrachtiging van de overige beslissingen van het bestreden vonnis, voor zover aan het hof voorgelegd, geen bespreking behoeft. Overigens ziet het hof ook geen aanleiding de proceskosten in eerste aanleg te compenseren, aangezien de bewindvoerder in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk is gesteld, waardoor zij terecht in de proceskosten van Middenweg is veroordeeld.
5.17.
De vordering in incidenteel hoger beroep zal worden afgewezen, met veroordeling van Middenweg in de kosten van het incidentele hoger beroep.
5.18.
Het hof stelt de proceskosten als volgt vast:
aan de zijde van Middenweg:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 1.214,00 (tarief 2, 1 punt) +
totaal € 1.997,00
aan de zijde van de bewindvoerder:
- griffierecht nihil
- salaris advocaat € 607,00 (tarief 2, 1 punt, 50%) +
totaal € 607,00.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het hof voorgelegd;
6.2.
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Middenweg vastgesteld op € 1.997,00;
6.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
veroordeelt Middenweg in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van de bewindvoerder vastgesteld op € 607,00;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, I. de Greef en H.D. Coumou en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.