ECLI:NL:GHAMS:2024:2037

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
23-000653-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot oplichting en valse bankbiljetten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van € 360.497,19 aan de Staat. De betrokkene, geboren in 1985 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor medeplegen van oplichting en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. Het openbaar ministerie had de ontnemingsvordering ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was geschat op € 360.497,19, berekend aan de hand van een kasopstelling.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 mei 2024 heeft de raadsman van de betrokkene verzocht om de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om de betrokkene te verplichten tot betaling van € 360.497,19 aan de Staat toegewezen, na beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene en de onderbouwing van de vordering.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging, waaronder verzoeken om getuigen te horen en om de hoogte van de betalingsverplichting te matigen, verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn strafbare feiten en dat de ontnemingsvordering terecht was ingesteld. De beslissing van het hof is gebaseerd op de bevindingen uit het financieel onderzoek en de kasopstelling, die aantoonden dat de betrokkene meer contante uitgaven had gedaan dan via legale bronnen kon worden verantwoord. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 360.497,19.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000653-20 (ontneming)
datum uitspraak: 4 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-665273-13 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 360.497,19.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 14 februari 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 360.497,19 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 juni 2024 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van oplichting en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de uitzonderlijke overschrijding van de redelijke termijn.
Het is vaste rechtspraak dat een overschrijding van de redelijke termijn - voor zover niet kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan - kan leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag, maar dat die overschrijding niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.21).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal vanwege proceseconomische redenen worden vernietigd.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren nu hij in de hoofdzaak heeft verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte en ook vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen omdat het niet aannemelijk is gemaakt dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De raadsman heeft meer subsidiair verzocht om in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel verschillende posten niet te betrekken. Tenslotte heeft de raadsman verzocht de hoogte van de betalingsverplichting fors te matigen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 317.627,65 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontnemingsvordering
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 6 juni 2024 veroordeeld voor het – kort gezegd – in de periode van 22 tot en met 23 maart 2013 medeplegen van oplichting en voor het op 1 juli 2013 medeplegen van het in voorraad hebben van 346 valse bankbiljetten.
Uit financieel onderzoek is gebleken dat aannemelijk is dat de betrokkene uit voornoemde misdrijven of andere strafbare feiten op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De ontnemingsvordering is gegrond op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling.
Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren
De raadsman heeft betoogd dat het bedrag aan contante uitgaven van € 94.396,00 niet zou moeten worden meegerekend bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het enkele aantreffen van de aankoopbewijzen en facturen maakt volgens de raadsman nog niet aannemelijk dat de goederen door hem met wederrechtelijk verkregen voordeel zijn betaald.
Het hof verwerpt het verweer. De facturen en aankoopbewijzen zijn in de woning van verdachte gelegen aan de [adres] inbeslaggenomen. Het gaat hier veelal om de aanschaf van luxe goederen zoals sieraden, kleding, auto’s en een badkamer voor de huurwoning. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze uitgaven door dan wel voor rekening van een ander dan de betrokkene en/of zijn partner zijn gedaan.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof daarnaast verzocht om de storting van [naam 1] niet mee te nemen in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangezien dit een legale lening betreft.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. Op 1 juni 2012 is een bedrag van € 33.999,82 door [naam 1] gestort op de rekening van [bedrijf] vof. [1] [naam 1] heeft een asielaanvraag ingediend en is onvindbaar. Het hof acht het onaannemelijk dat iemand die asiel aanvraagt en daarna ook onvindbaar is [bedrijf] vof een bedrag van ruim € 33.999,82 heeft kunnen en willen lenen. Het bedrag is gestort op de rekening van de vof. Bij een gelijke verdeling tussen de firmanten is de contante uitgaven per firmant € 16.999,91. [2] Dit bedrag is meegenomen als contante uitgave in de kasopstelling van de betrokkene.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de betrokkene geen contante aanbetaling van € 65.447,00 voor een appartement in Marokko heeft gedaan en dat dit bedrag niet kan worden meegenomen als contante uitgave in de kasopstelling. Het hof overweegt als volgt. [naam 2] heeft op 27 augustus 2013 verklaard dat [naam 3] aan hem heeft bevestigd dat de betrokkene een appartement in Marokko had gekocht waarvoor hij een aanbetaling van 730.000 dirham had gedaan. [3] De waarde van het aanbetaalde bedrag in euro’s was op de dag van beslaglegging € 65.447,00. [4] Daarnaast heeft ook [naam 4] voornoemde aanbetaling bevestigd. [5] Op een in de woning van de betrokkene inbeslaggenomen fotocamera zijn foto’s aangetroffen van een in aanbouw zijnde appartementencomplex. [6] Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat de betrokkene een contante aanbetaling van € 65.447,00 ter aanschaf van het appartement heeft gedaan en verwerpt daarmee het verweer. Het bedrag van € 65.447,00 zal als contante uitgave worden meegenomen in de kasopstelling.
De raadsman heeft namens de betrokkene aangevoerd dat vreemd vermogen is aangetrokken voor de [plek] door middel van leningen. Een onderbouwing hiervoor ontbreekt en het hof zal daarom uitgaan van het bedrag van € 90.598,61 dat op basis van een kasopstelling is berekend en waaruit volgt dat in de periode juni 2012 tot en met juni 2013 meer contant geld is uitgegeven dan beschikbaar was. [7]
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – indien het hof het bedrag van € 65.447,00 waarvoor de contante aanbetaling is gedaan meeneemt in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel – verzocht om de getuige [naam 3] te horen.
Op de regiezitting in hoger beroep van 12 januari 2022 heeft de verdediging verzocht om de getuige te horen. Dit verzoek is door het hof gemotiveerd afgewezen. De onderbouwing van het huidige verzoek bevat geen aanvullingen en is niet anders dan de onderbouwing van het verzoek gedaan op voornoemde regiezitting. Het hof acht het verzoek, mede gelet op de verklaringen en de overige stukken in het dossier die hierop betrekking hebben, nog altijd onvoldoende onderbouwd en zal dit afwijzen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van hetgeen is opgenomen in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 augustus 2016 (hierna: het ontnemingsrapport), met inachtneming van het bovenstaande. In het rapport is uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling waardoor kan worden nagegaan of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via een legale bron kan worden verantwoord. De kasopstelling heeft betrekking op de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2013. [8] Het hof acht aannemelijk dat het bij de in het ontnemingsrapport genoemde bedragen om wederrechtelijk verkregen voordeel gaat en neemt de volgende berekening uit het ontnemingsrapport over.
Beginsaldo contant geld
€ 550
+ legale contante ontvangen inclusief bankopnamen
€ 44.137,50
– eindsaldo contant geld
€ 1.557,36
beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 43.130,14
– werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 403.627,33
Verschil
-
€ 360.497,19 [9]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel, bestaande uit het negatieve verschil tussen het contante bedrag beschikbaar voor het doen van uitgaven en de werkelijke contante uitgaven, wordt geschat op
€ 360.497,19.
Het hof zal dit gehele bedrag toerekenen aan de betrokkene omdat de strafbare feiten die voordeel hebben opgeleverd zijn begaan door de betrokkene. Niet aannemelijk is dat medebetrokkene, die is veroordeeld voor schuldwitwassen, hierdoor wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Namens de betrokkene is overigens betwist dat sprake is van een economische eenheid met de medebetrokkene. Ook hierin bestaat daarom geen reden om een deel van het geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen aan de medebetrokkene toe te rekenen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 360.497,19.
Overschrijding redelijke termijn
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is in hoger beroep overschreden. Namens de betrokkene is op 28 februari 2020 hoger beroep ingesteld en het hof spreekt dit arrest uit op 4 juli 2024. De overschrijding betreft twee jaar en ruim vier maanden. Deze schending van artikel 6, eerste lid, EVRM zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Nu deze overschrijding in de onderliggende strafzaak in de op te leggen straf is verdisconteerd, volstaat het hof in deze ontnemingszaak met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Voor zover het verzoek van de raadsman tot matiging van de betalingsverplichting is gegrond op de draagkracht van de betrokkene, overweegt het hof als volgt. De draagkracht van de betrokkene dient in beginsel in de executiefase aan de orde te worden gesteld. In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een beroep op ontbrekende dan wel verminderde draagkracht worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen dan wel verminderde draagkracht heeft of zal hebben. Dat is thans niet aan de orde. Door de verdediging is onvoldoende onderbouwd en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een betalingsverplichting te voldoen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van afgerond €
360.497,00 (driehonderdzestigduizend vierhonderdzevenennegentig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 360.497,00 (driehonderdzestigduizend vierhonderdzevenennegentig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. P. Greve en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 juli 2024.
mr. A.P.M. van Rijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Financieel onderzoek, bijlage pagina uit Grootboek [bedrijf], p. A 554.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 9 augustus 2016, p. A 882.
3.Uitvoeringsstukken Marokkaanse autoriteiten en vertaling, p. A 451.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. A 377.
5.Proces-verbaal verhoor [naam 4] van 26 oktober 2016 [ongenummerd].
6.Proces-verbaal onderzoek digitale fotocamera van 28 augustus 2013 inclusief bijlagen, p. A 318 – A 376.
7.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 9 augustus 2016, p. A 883.
8.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 9 augustus 2016, p. A 871 en A 875.
9.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 9 augustus 2016, p. A 887.