In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van € 360.497,19 aan de Staat. De betrokkene, geboren in 1985 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor medeplegen van oplichting en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. Het openbaar ministerie had de ontnemingsvordering ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was geschat op € 360.497,19, berekend aan de hand van een kasopstelling.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 mei 2024 heeft de raadsman van de betrokkene verzocht om de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om de betrokkene te verplichten tot betaling van € 360.497,19 aan de Staat toegewezen, na beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene en de onderbouwing van de vordering.
Het hof heeft de argumenten van de verdediging, waaronder verzoeken om getuigen te horen en om de hoogte van de betalingsverplichting te matigen, verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn strafbare feiten en dat de ontnemingsvordering terecht was ingesteld. De beslissing van het hof is gebaseerd op de bevindingen uit het financieel onderzoek en de kasopstelling, die aantoonden dat de betrokkene meer contante uitgaven had gedaan dan via legale bronnen kon worden verantwoord. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 360.497,19.