In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De inspecteur had een aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag vernietigd, met een nieuwe vaststelling van de aanslag op basis van een lagere grondslag voor sparen en beleggen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 23 april 2024 werd het onderzoek aangehouden, maar op 7 juni 2024 verzocht belanghebbende om uitspraak zonder nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de waarde van de kapitaalrekening en de overwaarde van de voormalige eigen woning. Het geschil in hoger beroep betreft de te heffen belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht de waarde van de kapitaalrekening heeft betrokken in de rendementsgrondslag voor box 3, en dat de aanslag moet worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 981, rekening houdend met het werkelijk rendement. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, behoudens de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.