ECLI:NL:GHAMS:2024:267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/572, 22/573, 22/593 en 22/594
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbel hoger beroep in douanerechtelijke zaak met betrekking tot uitgereikte uitnodigingen tot betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in een dubbel hoger beroep dat is ingesteld door zowel de belanghebbende, vertegenwoordigd door [X BV], als de inspecteur van de Douane. De zaak betreft de uitreiking van twee uitnodigingen tot betaling (utb's) door de inspecteur, die samen een bedrag van € 401.059,46 vertegenwoordigen. De rechtbank had eerder de utb's gedeeltelijk vernietigd en de inspecteur opgedragen deze opnieuw te berekenen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de zaak heeft terugverwezen naar de inspecteur en dat de inspecteur de utb's zelf had kunnen en moeten verminderen. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur gegronde twijfels had over de juistheid van de aangegeven transactiewaarden, die aanzienlijk lager waren dan de statistische gemiddelde waarden. De inspecteur heeft de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaardemethode, maar de belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om de opgegeven waarden te onderbouwen. Het Hof heeft de utb's verminderd tot respectievelijk € 197.016,85 en € 32.690,43, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594
18 januari 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep dat namens [X] is ingesteld op naam van
de niet meer bestaande vennootschap [ X BV] B.V., per 17 december 2020 ontbonden, belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)
alsmede op het hoger beroep van
de inspecteur van de Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 6 juli 2022 in de zaak met kenmerken HAA 19/198 en HAA 19/199 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (hierna: de utb’s) uitgereikt voor een bedrag van € 345.746,70 (utb 1) respectievelijk € 55.312,76 (utb 2).
1.2.
De tegen de utb’s gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 11 januari 2019 en 18 januari 2019;
- vernietigt de utb met dagtekening 25 september 2018 (
Hof: utb 1);
- vernietigt de utb met dagtekening 1 oktober 2018 (
Hof: utb 2);
- bepaalt dat verweerder beide utb’s herberekent op basis van hetgeen de rechtbank onder 44. en 80. heeft overwogen;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 2.000;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.”
1.4.
Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden tijdig hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is geregistreerd onder kenmerken 22/593 en 22/594 en het hoger beroep van de inspecteur is geregistreerd onder kenmerken 22/572 en 22/573. Na het instellen van de hoger beroepen zijn de volgende stukken ingediend:
- een verweerschrift, ingediend door belanghebbende (20 september 2022);
- een toelichting op de gronden van het hoger beroep, ingediend door belanghebbende
(25 oktober 2022);
- een verweerschrift met daarin onder meer een toelichting op een verzoek tot geheimhouding, ingediend door de inspecteur (1 december 2022);
- een reactie op het verzoek tot geheimhouding, ingediend door belanghebbende (3 februari 2023), en
- een reactie van belanghebbende op het verweerschrift van de inspecteur (8 februari 2023).
1.5.
Fungerend als geheimhoudingskamer heeft de enkelvoudige douanekamer van het Hof bij tussenuitspraak van 29 juni 2023 beslist dat geheimhouding van gedeelten van enkele stukken gerechtvaardigd is.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres importeert (onder andere) textiel. Zij doet aangifte middels haar direct vertegenwoordiger [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ).
2. [bedrijf 1] heeft in de periode van 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018, als direct vertegenwoordiger voor eiseres, veertien aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van (hoofdzakelijk) zendingen textiel (zaak HAA 19/198). Dit betreft de aangiften met de nummers:
- [# 1]
- [# 2] (gerelateerde zaak: HAA 19/1129),
- [# 3] (gerelateerde zaak: HAA 19/1130),
- [# 4] (gerelateerde zaak: HAA 19/1131),
- [# 5] (gerelateerde zaak: HAA 19/1132),
- [# 6] (gerelateerde zaak: HAA 19/1133),
- [# 7] (gerelateerde zaak: HAA 19/1134),
- [# 8] (gerelateerde zaak: HAA 19/1135),
- [# 9] (gerelateerde zaak: HAA 19/1136),
- [# 10] (gerelateerde zaak: HAA 19/1137),
- [# 11] (gerelateerde zaak: HAA 19/1138),
- [# 12] (gerelateerde zaak: HAA 19/1139),
- [# 13] (gerelateerde zaak: HAA 19/1140, en
- [# 14] (gerelateerde zaak: HAA 19/1141).
3. Gedagtekend 17 juli 2018 heeft verweerder een bericht ontvangen van het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) over zendingen textiel die vanuit China naar – onder meer – Rotterdam zijn of worden verzonden.
4. Op 31 juli 2018 heeft volgens verweerder een bespreking plaatsgevonden met leden van OLAF en leden van de Nederlandse Douane. In deze bespreking zijn, volgens verweerder, specifiek containers met textiel bestemd voor eiseres genoemd.
5. De Nederlandse Douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen gemaakt. Op basis van deze profielen worden aangiften geselecteerd voor controle. Met het oog op de verificatie van de juistheid van de douanewaarde, opgenomen in de onder 2. genoemde douaneaangiften, heeft verweerder de goederen en de bijbehorende documenten onderzocht. Tevens is eiseres verzocht nadere documenten te overleggen die de opgegeven douanewaarde onderbouwen.
6. Omdat naar het inzicht van verweerder onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek af te ronden, heeft verweerder de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen niet vrijgegeven om in het vrije verkeer te brengen.
7. Bij e-mail van 22 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer als volgt bericht:
“Belanghebbende overweegt daarom nu te kiezen voor de in artikel 244 tweede volzin UVo.DWU genoemde mogelijkheid. Zij verlangt daarom een kennisgeving als bedoeld in artikel 22, lid 6 DWU en wil graag van de inspecteur vernemen waarom hij de transactiewaarde verwerpt en hoe hij vervolgens komt tot de douanewaarde. Belanghebbende heeft dan de mogelijkheid kennis te nemen van de zienswijze van de Inspecteur en kan daar dan tegen ageren.”
8. De gemachtigde van eiseres heeft verweerder bij e-mail van 27 augustus 2018 onder meer als volgt bericht:
“Wij hebben verzocht om de kennisgeving voor een UTB uit te brengen zodat op zijn minst duidelijk wordt hoe de Douane nu komt tot een correctie en daarmee een rechtsgang kan worden gecreëerd. Ook dit laat de Douane echter na. Dat betekent dus ook dat vooralsnog geen enkel rechtsmiddel kan worden ingesteld. (…) We zijn inmiddels zo ver dat we de Douane, danwel de Staat der Nederlanden, zullen moeten gaan dagvaarden c.q. een rechtsmiddel zullen moeten gaan instellen tegen het niet nemen van een beschikking.”
9. Op 29 augustus 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking en de weigering om de goederen vrij te geven.
10. [bedrijf 1] heeft op 30 augustus 2018 en 13 september 2018 als direct vertegenwoordiger voor eiseres, twee aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van zendingen (van vrijwel uitsluitend) textiel (HAA 19/199). Dit betreft de aangiften met de nummers:
- [# 15] , en
- [# 16]
11. Op 31 augustus 2018 hebben eiseres en [bedrijf 1] verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen het niet nemen van een beschikking en de weigering de goederen vrij te geven. Deze zaken zijn bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 18/3656 en HAA 18/3658.
(…)
16. Gedateerd 14 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 1.
17. Gedateerd 24 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 2.
18. Op 25 september 2018 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 1 uitgereikt.
19. Vervolgens heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 2 uitgereikt, gedateerd op 1 oktober 2018.
20. Bij uitspraken van 2 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van eiseres en van [bedrijf 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening (tegen het niet nemen van een beschikking en tegen de weigering de goederen vrij te geven: dit betreft utb 1) afgewezen, onder de overweging dat geen sprake meer was van een spoedeisend belang, omdat de goederen waren vrijgegeven (zaaknummer HAA 18/3656: ECLI:NL:RBNHO:2018:8426 en zaaknummer HAA 18/3658: ECLI:NL:RBNHO:2018:8427).
21. Eiseres heeft tegen de utb’s bezwaar gemaakt.
22. Op 14 november 2018 hebben eiseres en [bedrijf 1] (opnieuw) verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
(…)
25. Bij uitspraken van 11 januari 2019 en 18 januari 2019 heeft verweerder de thans bestreden uitspraken op bezwaar gedaan.
26. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en tegelijkertijd (opnieuw) verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening (bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201). Daarbij is onder meer verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
27. Bij uitspraak van 22 februari 2019 (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201, niet gepubliceerd) heeft de rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen zonder zitting, onder de overweging dat de voorzieningenrechter uit het verzoek begrijpt dat verzocht wordt dat verweerder de aangiften waarop de utb’s betrekking hebben spoedig controleert en afrondt en dat verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang.
28. Verweerder heeft bij e-mail van 23 april 2019 verzocht de in deze voorlopige voorzieningen (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201) overgelegde stukken te beschouwen als ingediend in de onderhavige beroepszaken. Dit betreft de stukken overgelegd op 5 februari 2019 en de stukken die zijn meegestuurd als bijlage bij het verweerschrift van 14 februari 2019 in de voorlopige voorzieningenprocedures. Deze bijlagen betreffen onder andere stukken uit de voorlopige voorzieningenprocedures HAA 18/3656 en HAA 18/3658 (namelijk de 40 bijlagen gevoegd bij bijlage 5 in de procedures HAA 19/200 en HAA 19/201). De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd.
(…)
34. Bij brief van 18 januari 2022 heeft verweerder enkele stukken waarop zijn op dit punt afgewezen verzoek om geheimhouding betrekking had en waarover hij eerder had medegedeeld dat deze niet in het procesdossier mochten worden gevoegd alsnog overgelegd, zonder te verzoeken om geheimhouding (stuk a: het antwoord van 23 januari 2019 van de Chinese douaneautoriteiten op een verzoek tot Wederzijdse Bijstand (WZB); en stuk b: een analyse van 24 januari 2019 door een douanemedewerker).
35. Verweerder heeft verder bij de brief van 18 januari 2022 het douanerecht in beide utb’s naar beneden bijgesteld. Utb 1 is van € 345.746,70 verlaagd naar € 328.361,42. Utb 2 is verlaagd van € 55.312,76 naar € 54.484,06. Dit onder de overweging dat diverse fouten waren gebleken in de berekeningen, onder meer dat in een enkel geval gebruik is gemaakt van een FPL uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog berekend was en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik was gemaakt van de FPL met land van bestemming België. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze fouten onder tijdsdruk zijn gemaakt en zijn verontschuldiging daarvoor aangeboden.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt en, zo ja, of de utb’s zijn vastgesteld op het juiste bedrag.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank had moeten volstaan met het vernietigen van de utb’s en de inspecteur dus niet had moeten opdragen de utb’s opnieuw te berekenen.
De inspecteur betoogt primair dat de rechtbank de utb’s enkel had moeten verminderen tot op een bedrag van € 328.361,42 (utb 1), respectievelijk € 54.484,06 (utb 2), vanwege door hem gemaakte rekenfouten. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat, zo de utb’s wel dienen te worden verminderd conform de overwegingen 44 en 80 van de rechtbank, de rechtbank deze vermindering zelf had kunnen en moeten toepassen, en de zaken dus niet had moeten terugwijzen naar de inspecteur.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor de bepaling van de douanewaarde heeft belanghebbende in alle gevallen gebruik gemaakt van de transactiewaardemethode (artikel 70 DWU). Artikel 140 van de UDWU bepaalt dat wanneer de douaneautoriteiten gegronde twijfels hebben of de aangegeven transactiewaarde overeenstemt met het totale betaalde of te betalen bedrag zoals bedoeld in artikel 70 DWU, zij de aangever om aanvullende informatie kunnen vragen. Wanneer hun twijfels door de overgelegde aanvullende informatie niet worden weggenomen, kunnen de douaneautoriteiten besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70, lid 1, van het wetboek.
4.2.
Het bepaalde in artikel 140 van de UDWU was tot 1 mei 2016 opgenomen in artikel 181bis van de UCDW en vindt, blijkens de vierde overweging van de preambule van Verordening (EG) nr. 3254/94, zijn oorsprong in een uit de Uruguay-Ronde voortvloeiend besluit van de GATT (thans: WTO). Dit besluit luidt in de (authentieke) Engelse versie als volgt (zie Pb L 336 van 23 december 1994, blz. 262):
“THE COMMITTEE ON CUSTOMS VALUATION (…) DECIDES AS FOLLOWS:
1. When a declaration has been presented and w[h]ere the customs administration has reason to doubt the truth or accuracy of the particulars or of documents produced in support of this declaration, the customs administration may ask the importer to provide further explanation, including documents or other evidence, that the declared value represents the total amount actually paid or payable for the imported goods, adjusted in accordance with the provisions of Article 8. If, after receiving further information, or in the absence of a response, the customs administration still has reasonable doubts about the truth or accuracy of the declared value, it may, bearing in mind the provisions of Article 11, be deemed that the customs value of the imported goods cannot be determined under the provisions of Article 1. Before taking a final decision, the customs administration shall communicate to the importer, in writing if requested, its grounds for doubting the truth or accuracy of the particulars or documents produced and the importer shall be given a reasonable opportunity to respond. When a final decision is made, the customs administration shall communicate to the importer in writing its decision and the grounds therefor.”
4.3.
Blijkens de stukken van het geding heeft de inspecteur de verificatie van de onderwerpelijke aangiften aangehouden en belanghebbende om aanvullende informatie gevraagd, omdat hij twijfels had over de juistheid van de aangegeven transactiewaarden. De inspecteur heeft daartoe e-mailberichten met de volgende tekst gezonden aan de direct vertegenwoordiger van belanghebbende:
“Met betrekking tot de in het onderwerp genoemde aangifte heb ik gegronde twijfel of de aangegeven waarde overeenkomt met de totale betaalde of te betalen prijs.
Op basis van artikel 15 DWU juncto artikel 163 DWU en artikel 140 UVo.DWU verzoek ik u om aanvullende informatie over de aangegeven douanewaarde.
Hierbij denk ik aan een gemotiveerde en schriftelijke uitleg over de prijs van de goederen en de aanvullende kosten.
Ook ontvang ik graag bescheiden die deze uitleg ondersteunen,
bv. facturen, zeevrachtverzekeringspolis, betalingsbewijzen, contracten, correspondentie m.b.t. de inkoop; doorverkoopfacturen van de goederen; informatie over de importeur; etc.
Mochten bovengenoemde twijfels niet worden weggenomen, dan kan de Douane besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70 DWU.”
Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende in reactie op deze verzoeken van de inspecteur de in- en verkoopfacturen en ‘purchase orders’ overgelegd. Over betalingsbewijzen van de aan- en verkopen verklaarde zij nog niet te beschikken, omdat voor zowel de aan- als de verkoop een betalingstermijn van drie maanden gold. Op een later moment heeft belanghebbende alsnog betalingsbewijzen overgelegd. Over een zeevrachtverzekeringspolis heeft zij verklaard niet te beschikken. Inkoopcontracten en correspondentie met betrekking tot de inkoop heeft belanghebbende niet overgelegd. Wel heeft zij verklaard dat alle communicatie en het afsluiten van contracten plaatsvond in het Chinees, via WeChat (Hof: een online sociaal netwerk en chatapp van het Chinese bedrijf [bedrijf 2] ).
Het overleggen van de aan- en verkoopfacturen en betalingsbewijzen heeft de twijfels bij de inspecteur niet weggenomen. Daarom heeft de inspecteur met toepassing van artikel 140 van de UDWU besloten dat de douanewaarde niet kan worden vastgesteld met toepassing van artikel 70 van het DWU (de transactiewaardemethode). Partijen houdt verdeeld of dit terecht is en – zo ja – of de inspecteur de douanewaarde vervolgens op een juiste wijze heeft vastgesteld. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.4.
De aangegeven transactiewaarden van de goederen (kleding en schoenen) zijn laag. Zo betreft, bijvoorbeeld, aangifte [# 17] d.d. 30 juli 2018 een container ( [# 18] ) met 12.048 paar schoenen, omschreven als “ladies’ shoe”, met een aangegeven transactiewaarde van € 0,60 per paar en betreft aangifte [# 19] d.d. 30 juli 2018 een container ( [# 20] ) met 30.908 stuks kleding, omschreven als “ladies’ sweater”, met een aangeven transactiewaarde van € 0,65 per stuk.
De twijfels van de inspecteur over de juistheid van deze en andere door belanghebbende opgegeven transactiewaarden zijn onder meer ingegeven door de omstandigheid dat zij zeer fors (in sommige gevallen een factor 10) lager zijn dan de prijzen vermeld in een zogenoemde “Fair Price List” (hierna: FPL) van het Joint Research Centre (JRC) van de Europese Commissie. De inspecteur heeft als bijlage 9a bij zijn verweerschrift in eerste aanleg een rapport van het JRC overgelegd, getiteld: “
The estimation of fair prices of traded goods from outlier-free trade data”, waarin wordt uitgelegd op welke wijze door het JRC periodiek de ‘fair price’ van een aantal goederen wordt vastgesteld. Het betreft, kort gezegd, statistische gegevens per GN-code waarbij – voor verschillende combinaties van landen van oorsprong en landen van bestemming – een ‘fair price’ wordt bepaald aan de hand van de importstatistieken over de vier voorafgaande jaren. Daarbij worden sterk afwijkende waarden (‘outliers’) buiten beschouwing gelaten, waardoor een robuust statistisch gemiddelde wordt verkregen.
De inspecteur heeft de FPL’s van het JRC niet alleen gebruikt om de juistheid van de aangegeven transactiewaarden te toetsen, maar ook om – na het met toepassing van artikel 140 UDWU terzijde schuiven van de in de aangiften vermelde transactiewaarden – de douanewaarde van de goederen vast te stellen. Bij brief van 23 februari 2022 heeft de inspecteur de door hem gebruikte FPL nr. 7 (van 14 mei 2018) en FPL nr. 8 (van 19 augustus 2018) aan de rechtbank overgelegd (hierna tezamen aangeduid als: ‘de FPL’s).
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het onderschrijden van een statistische gemiddelde waarde, zoals opgenomen in de FPL’s, zelfs geen begin van bewijs vormt dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn en daarom geen aanleiding kan geven voor ‘gegronde twijfels’ als bedoeld in artikel 140 van de UDWU. Zij verwijst ter zake naar de uitspraak van het Hof van 3 november 2015, 13/00729, ECLI:NL:GHAMS:2015:4754. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het onderschrijden van een statistisch gemiddelde weldegelijk grond biedt voor ‘gegronde twijfels’ en verwijst daarvoor naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary Kft, C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455.
4.6.
Het gelijk is op dit punt aan de inspecteur. Uit het door de inspecteur genoemde arrest blijkt dat het ervoor moet worden gehouden dat het onderschrijden van een statistische gemiddelde waarde aanleiding kan geven tot ‘gegronde twijfels’ (cursivering Hof):
“38. Wat [..] in de eerste plaats met name de gegrondheid van de twijfel betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de douane in het hoofdgeding van oordeel was dat de aangegeven transactiewaarde van de ingevoerde goederen erg laag was ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde bij invoer van vergelijkbare goederen. Zoals de Europese Commissie opmerkt, was de opgegeven prijs voor bepaalde goederen in het hoofdgeding in casu meer dan 50 % lager dan het statistisch gemiddelde.
39. Geoordeeld moet dan ook worden dat een verschil in prijs als het geconstateerde verschil voldoende is om de twijfel van de douane en het niet aanvaarden van de aangegeven douanewaarde van de betrokken goederen te rechtvaardigen.”
In casu zijn de in de aangiften opgegeven transactiewaarden ook meer dan 50% lager dan de statistische gemiddelden (‘fair prices’) die zijn vermeld in de door de inspecteur gehanteerde FPL’s (nr. 7 en 8, zie 4.4), oplopend tot wel 90% lager, zodat deze onderschrijdingen – bezien in het licht van voormeld arrest – ruim voldoende zijn om gegronde twijfels bij de inspecteur te rechtvaardigen.
Daar komt bij dat ook andere omstandigheden hebben bijgedragen aan de twijfels van de inspecteur. Zo heeft OLAF, de opsporingsdienst van de Europese Commissie, bij bericht van 17 juli 2018, de inspecteur geattendeerd op zendingen textiel uit China, waarna op
31 juli 2018 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen OLAF en de inspecteur, waarbij volgens de inspecteur specifieke containers met textiel bestemd voor belanghebbende zijn genoemd (zie feiten rechtbank, punt 3 en 4).
4.7.
De omstandigheid dat de inspecteur de echtheid van de bij invoer overgelegde facturen niet betwist, staat niet aan de toepassing van artikel 140 van de UDWU in de weg. In voormeld arrest EURO 2004. Hungary Kft overwoog het Hof van Justitie immers ook (cursivering Hof):
“40. Voorts staat vast dat de twijfel die de douane er in het hoofdgeding toe heeft gebracht om artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening
[Hof: thans artikel 140 UDWU]toe te passen, geen betrekking had op de echtheid van de factuur, maar op de juistheid van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.
41. Vastgesteld moet worden dat voor de toepassing van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening de echtheid van de stukken waaruit de transactiewaarde van de ingevoerde goederen blijkt, niet doorslaggevend is, maar slechts één van de factoren is waarmee de douane rekening dient te houden.
Er kan ondanks de echtheid van die stukken immers twijfel bestaan over de juistheid van de douanewaarde van de ingevoerde goederen(zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, ECLI:EU:C:2008:128, punt 64).”
4.8.
Belanghebbende heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep betoogd dat de inspecteur niet heeft kunnen vaststellen dat er meer of andere betalingen zijn gedaan dan de bedragen die zijn vermeld op de bij invoer gebruikte facturen, en dat in het desondanks corrigeren van de aangegeven douanewaarden de beschuldiging ligt besloten dat belanghebbende veel grotere (zwarte) omzetten heeft behaald. De inspecteur dient hiervan dan toch op zijn minst enig bewijs bij te brengen, aldus belanghebbende. Belanghebbende gaat er daarbij aan voorbij dat artikel 140 UDWU het mogelijk maakt om aangegeven transactiewaarden te verwerpen, juist in de situatie dat de inspecteur
nietaannemelijk kan maken dat deze waarden onjuist zijn, maar wel sprake is van gegronde twijfels over de juistheid van de aangegeven transactiewaarden. Het is niet aan het Hof om de billijkheid of de innerlijke waarde van deze regel te toetsen.
4.9.
Gelet op al het vorenoverwogene mocht de inspecteur, op basis van zijn gegronde twijfels, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 140 van de UDWU.
4.10.
Dat de twijfels van de inspecteur terecht waren en zijn, vindt overigens bevestiging in informatie die – na het uitreiken van de utb’s – is ontvangen van de Chinese autoriteiten over negen van de zestien containers die met de onderwerpelijke aangiften in het vrije verkeer zijn gebracht. Uit de verstrekte informatie blijkt dat in de Chinese uitvoeraangiften (veel) hogere transactiewaarden zijn aangegeven dan bij invoer in de Europese Unie. Het Hof zal dit adstrueren aan de hand van de twee aangiften genoemd onder 4.4.
4.10.1.
De 12.048 paar damesschoenen die zijn aangegeven met de aangifte met nummer [# 17] , onder vermelding van een transactiewaarde van € 0,60 per paar, zijn blijkens de Chinese uitvoeraangifte aldaar aangegeven met een waarde van $ 7,18 (€ 6,20) per paar.
4.10.2.
Van de 30.908 stuks “ladies’ sweater” die zijn aangegeven voor het vrije verkeer met aangifte [# 19] , als “damesvesten van breiwerk van synthetische vezels”, onder vermelding van een transactiewaarde van € 0,65 per stuk, zijn er bij uitvoer uit China 13.712 stuks aangegeven met een waarde van $ 11,80 (€ 10,19) per stuk. Aangiften en facturen betreffende de overige 17.196 stuks hebben de Chinese autoriteiten niet verstrekt. Kennelijk was sprake van een samengestelde zending: bij fysieke controle zijn door de inspecteur vijf verschillende soorten damestruien en -vesten aangetroffen, van drie verschillende merken en alle vijf met een verschillende samenstelling: (1) 50% acryl en 50% polyester; (2) 100% polyamide; (3) 70% viscose, 20% polyamide en 10% elastaan; (4) 40% katoen, 30% viscose, 15% kasjmier, 10% elastaan en 5% wol; (5) 50% polyamide en 50% acryl. Belanghebbende heeft voor deze truien en vesten bij haar aangifte één factuur (van Zatara International Hong Kong Limited) overgelegd en alle truien en vesten, hoewel zij blijkens voormelde samenstelling aanmerkelijk van elkaar verschillen, als één partij aangegeven, met voor alle goederen dezelfde waarde (€ 0,65 per stuk).
4.11.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep verklaard dat in China bij uitvoer hogere waarden zijn opgegeven dan de werkelijke waarden, vanwege Chinese exportsubsidies. Belanghebbende heeft deze stelling niet nader toegelicht en - tegenover de betwisting door de inspecteur - geenszins aannemelijk gemaakt.
4.12.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding had moeten vaststellen en dat – nu hij dat heeft nagelaten – er geen correctie van de waarde (meer) mogelijk is. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Belanghebbende is als koper en importeur van de goederen de meest gerede partij om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en de waarde van de door haar ingevoerde goederen, maar heeft dat inzicht – ook in hoger beroep – niet verschaft. Het vermelde in de door belanghebbende ter zitting genoemde punt 378 van het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-213/19, ECLI:EU:C:2022:167 (hierna: het arrest Commissie/VK), leidt niet tot een ander oordeel. In genoemde overweging wordt het Verenigd Koninkrijk ‘stilzitten’ verweten, omdat aangiften zonder enige controle zijn aanvaard. De inspecteur heeft in casu de aangiften echter juist wél gecontroleerd en hij heeft belanghebbende telkenmale om inlichtingen en bescheiden verzocht en de goederen niet vrijgegeven, zodat van stilzitten geen sprake is.
4.13.
Nu de methoden genoemd in de artikelen 70 en 74, lid 2, van het DWU geen van alle toepassing kunnen vinden, dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 74, lid 3, van het DWU de douanewaarde te worden bepaald aan de hand van in het douanegebied van de Unie beschikbare gegevens, met gebruikmaking van redelijke middelen. Hierbij dient primair te worden bezien of een toepassing van de artikelen 70 en 74, lid 2, van het DWU met ‘een redelijke soepelheid’ mogelijk is. Dat is naar ’s Hofs oordeel niet het geval, vanwege het meergenoemde gebrek aan informatie. In artikel 144, lid 2, van de UDWU is bepaald dat, indien de douanewaarde niet kan worden vastgesteld door middel van een soepele toepassing van de reguliere waarderingsmethoden, “andere passende methoden” dienen te worden gebruikt.
4.14.
Belanghebbende betoogt dat een vaststelling van de douanewaarde aan de hand van statistische waarden, zoals de waarden vermeld in de FPL’s, geen ‘passende methode’ in de zin van artikel 144, lid 2, van de UDWU is. Zij verwijst ter zake naar de punten 440 en 441 van voornoemd arrest Commissie/VK, waarin het volgende is vermeld:
“440. Volgens die argumentering is de OLAF-JRC-methode
[Hof: de methode die wordt gebruikt om de FPL’s samen te stellen]specifiek ontwikkeld om door de lidstaten te kunnen worden gebruikt als een risicoprofiel waarmee invoer kan worden gedetecteerd die een hoog onderwaarderingsrisico vertoont en dus moet worden gecontroleerd, en is het daarom niet gepast om diezelfde methode te gebruiken voor het berekenen van de verliezen aan eigen middelen die overeenkomen met de douanerechten die niet in het Verenigd Koninkrijk zijn geïnd als gevolg van de ongeschiktheid van de door zijn douaneautoriteiten verrichte controles.
441. Die methode is immers hoofdzakelijk een statistische methode om de douanewaarde van ondergewaardeerde invoer vast te stellen, en behoort niet tot de opeenvolgende methoden die in de artikelen 70 en 74 van het douanewetboek van de Unie worden voorgeschreven, zoals de zogenaamde „fall-backmethode” van artikel 74, lid 3, van dat wetboek waarmee de douanewaarde van de betrokken goederen wordt vastgesteld op basis van de in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 144 van de uitvoeringsverordening „beschikbare gegevens”.”
Zoals de inspecteur evenwel met juistheid heeft opgemerkt, betreft dit een weergave van het standpunt van het Verenigd Koninkrijk en geen zienswijze van het Hof van Justitie.
Het Hof van Justitie oordeelt in punt 442 van meergenoemd arrest dat, bij afwezigheid van meer specifieke informatie, het juist wél mogelijk is om statistische methoden, zoals de FPL’s, te gebruiken als berekeningsgrondslag voor de douanewaarde van ingevoerde goederen. Punt 442 van het arrest luidt immers:
“442. Hoewel de OLAF-JRC-methode een in wezen statistische methode is waarmee verliezen aan eigen middelen kunnen worden geraamd en niet bedoeld is om overeenkomstig de artikelen 70 en 74 van het douanewetboek van de Unie voor elke betrokken douaneaangifte de douanewaarde van de betrokken goederen vast te stellen, kan de Commissie in dat verband evenwel niet worden verweten dat zij in de omstandigheden van het onderhavige geval een dergelijke statistische methode heeft gebruikt om de bedragen van de verliezen aan eigen middelen te berekenen.”
In de thans voorliggende zaak heeft hetzelfde te gelden. De inspecteur beschikt, ook na belanghebbende (tevergeefs) om aanvullende inlichtingen te hebben gevraagd, niet over de benodigde informatie om de douanewaarde vast te kunnen stellen overeenkomstig de methoden genoemd in de artikelen 70 en 74, lid 2, van het DWU: een transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen is niet bekend en voor toepassing van de aftrekmethode of het vaststellen van een berekende waarde is de bij belanghebbende beschikbare informatie volstrekt onvoldoende (zie ook r.o. 4.3). Het vrijwel geheel ontbreken van informatie over de aard en samenstelling van de ingevoerde kleding en schoenen is des te opmerkelijker in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende een grote importeur was (haar jaarrekening 2017 maakt melding van inkopen met een waarde van ruim 11,7 miljoen euro) en de omstandigheid dat zij een groot deel van de logistieke keten overzag, doordat zij via haar bestuurder en (middellijk) aandeelhouder ( [X] ) was gelieerd aan haar direct vertegenwoordiger [bedrijf 1] BV, alsmede de Chinese bedrijven
[bedrijf 1] Co. Ltd en [bedrijf 1] Co. Ltd ( [Y] ). Daar komt nog bij dat blijkens de gedingstukken ook bij belanghebbende medewerkers van Chinese afkomst werkzaam waren, zodat communicatie met China geen probleem kan zijn geweest. Hiermee geconfronteerd ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat de logistieke afhandeling van de onderwerpelijke zendingen niet heeft plaatsgevonden door [bedrijf 1] Co. Ltd en [bedrijf 1] Co. Ltd ( [Y] ). Waarom geen gebruik zou zijn gemaakt van de ‘eigen’ bedrijven in China en welk bedrijf dan wel de logistieke afhandeling in China heeft verzorgd, is onduidelijk gebleven.
4.15.
Onder deze omstandigheden restte er voor de inspecteur geen andere mogelijkheid dan terug te vallen op statistische waarden. Het Hof benadrukt in dit verband dat statistische waarden geen fictieve waarden zijn: de waarden vermeld in de invoerstatistieken van de lidstaten en de Europese Unie zijn gebaseerd op de waarde van goederen die daadwerkelijk zijn ingevoerd in de Unie. Dat de inspecteur daarbij heeft gekozen voor de FPL-waarden en niet voor onbewerkte statistische waarden, valt naar ’s Hofs oordeel te billijken, nu bij de vaststelling van de FPL’s de uitschieters (‘outliers’) buiten beschouwing zijn gelaten, zodat sprake is van een robuust statistisch gemiddelde (zie 4.4). Dit neemt niet weg dat ook in dat geval acht dient te worden geslagen op alle beschikbare relevante gegevens, zodat een kennelijke overschatting van het bedrag van de betrokken rechten wordt voorkomen. Het Hof zal daarom nader onderzoeken of er in het procesdossier indicaties aanwezig zijn die duiden op een lagere waarde dan het statistische gemiddelde dat is vermeld in de FPL’s.
4.16.
In dat verband is in de eerste plaats van belang dat de douane (Douane Amsterdam), nadat de bestreden utb’s zijn uitgereikt, in september 2019 een controle na de invoer (cni) is gestart betreffende de aangiften die door belanghebbende zijn gedaan in de periode van 4 januari 2016 tot en met 31 januari 2019, de periode waarin ook de in utb’s begrepen aangiften zijn gedaan. De bevindingen van de douane tijdens deze controle zijn in lijn met hetgeen door het Hof in het vorenoverwogene is vastgesteld: belanghebbende beschikt niet over het merendeel van de handelsbescheiden die men verwacht aan te treffen bij een importeur die kleding en schoenen laat vervaardigen in een derde land en daardoor is geen van de in de artikelen 70 en 74, lid 2, van het DWU genoemde methoden voor de bepaling van de douanewaarde toepasbaar. Douane Amsterdam heeft daarom de douanewaarde met gebruikmaking van redelijke middelen vastgesteld. Bij zijn voornemen tot het opleggen van een utb, met dagtekening 1 april 2021, heeft de Douane Amsterdam een (concept) controlerapport gevoegd, waarin in onderdeel 4.3 onder meer het volgende is vermeld (cursivering Hof):
“Tijdens het onderzoek heeft [belanghebbende] aangegeven dat de goederen de goedkopere merken en marktkleding voor de detailhandel betreft. Dit komt overeen met de mening van de door ons geraadpleegde branchedeskundigen die wij foto’s van een beperkt deel van het assortiment van [belanghebbende] hebben getoond. Op basis hiervan achten wij de kwaliteit van de goederen die door [belanghebbende] in het vrije verkeer zijn gebracht vergelijkbaar met de kwaliteit van de goederen die door de – als goedkoop bekend staande – textielimporteur (zie 4.2.6 onder c) in het vrije verkeer zijn gebracht. (…) Gebleken is dat de gemiddelde douanewaarde van de ingevoerde goederen door de textielimporteur 60% van de FPL-waarde bedraagt.
Daarom wordt niet 100%, maar 60% van de FPL-waarde gebruikt voor de berekening van de nader vastgestelde douanewaarde.”
4.17.
In de tweede plaats zijn in de vastleggingen van de uitgevoerde fysieke controles aanwijzingen te vinden voor een minder dan gemiddelde kwaliteit, en dus ook waarde, van de ingevoerde goederen. Zo is bijvoorbeeld in het verslag van de fysieke controle van de in r.o. 4.4 en 4.10.2 genoemde aangifte [# 19] d.d. 30 juli 2018, waarbij – zoals reeds vermeld onder 4.10.2 – vijf verschillende soorten truien en vesten zijn aangetroffen, voor twee van de vijf aangetroffen soorten truien en vesten door de ambtenaar genoteerd:
“Label[s] zaten los bij de kraag, je kon ze er zo uit halen en terug plakken.”
4.18.
In het licht van het vorenoverwogene acht het Hof een toepassing van een afslag van 40% op de FPL-waarde noodzakelijk, om een overschatting van de verschuldigde rechten te voorkomen. De aldus vastgestelde waarden zijn alle lager dan de waarden die – in voorkomend geval – zijn vermeld in de Chinese uitvoeraangiften.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s dienen te worden verminderd tot € 328.361,42 (utb 1), respectievelijk € 54.484,06 (utb 2), vanwege door de inspecteur gemaakte rekenfouten. Gelet op het onder 4.18 vermelde oordeel dienen deze bedragen verder te worden verminderd tot op € 328.361,42 x 0,6 = € 197.016,85 (utb 1), respectievelijk € 54.484,06 x 0,6 = € 32.690,43 (utb 2).
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de inspecteur als het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Daar het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, bestaat aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook ziet het Hof aanleiding belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor haar verweerschrift tegen het hoger beroep van de inspecteur, omdat enkel het subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt. Met toepassing van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief worden die kosten vastgesteld op:
3 (hogerberoepschrift + verweerschrift + zitting) x € 875 x 1,5 = € 3.937,50
Voor een integrale kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert utb 1 tot een bedrag van € 197.016,85 aan douanerechten;
- vermindert utb 2 tot een bedrag van € 32.690,43 aan douanerechten;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het hoger beroep tot een bedrag van € 3.937,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 18 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: