ECLI:NL:GHAMS:2024:2916

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/1235
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
  • H.A.S. Roozeboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

Op 1 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] 8 te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 293.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep werd de vraag behandeld of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld door niet alle relevante gegevens te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieplicht had voldaan en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank had de waarde van de woning onderbouwd met vergelijkingsobjecten, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten. De rechtbank had de immateriële schadevergoeding van € 500 bevestigd, maar het Hof matigde deze tot € 50 per half jaar, gezien de eenvoud van de zaak en het beperkte financiële belang. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1235
1 oktober 2024
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 31 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2784 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 8 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 293.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 31 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een hoekwoning uit 1993. De inhoud van de woning is 290 m³ en de oppervlakte van het perceel is 242 m². De woning is voorzien van een carport (15 m²), en twee bergingen (10 m² en 14 m²).”
Ook het Hof gaat uit van deze feiten uit. Het Hof voegt hier het volgende aan toe.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix. Hierin staat onder andere het volgende vermeld:

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het door belanghebbende ingestelde principaal hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 Wet WOZ heeft gehandeld. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht heeft nagelaten de heffingsambtenaar op te dragen het door belanghebbende voor het instellen van beroep betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3.2.
In het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep zijn de door de rechtbank toegekende de vergoeding voor immateriële schade en de proceskostenvergoeding in geschil.
3.3.
Zijn klachten over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning en de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor ter bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling zijn in hoger beroep door belanghebbende ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bewaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, heeft – voor zover hier van belang als volgt geoordeeld over de uitleg die aan artikel 40, lid 2 Wet WOZ moet worden gegeven, waarbij onder belanghebbende eiser en onder de heffingsambtenaar verweerder, moet worden verstaan:
“3.1 Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.5.5 en 2.5.6 weergegeven oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ enkel is gehouden tot verstrekking van het taxatieverslag.
3.2
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
3.2.1
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt. Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen is het andersluidende oordeel van het Hof onjuist. Het eerste middel slaagt.
3.4
Het tweede middel komt op tegen het in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de uitleg van artikel 7:4, lid 3, Awb. Ook dit middel slaagt. De in deze bepaling neergelegde verplichting voor het bestuursorgaan om belanghebbenden bij de oproeping voor het horen erop te wijzen waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, geldt onverminderd indien de belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener. Die verplichting geldt evenzeer indien om praktische redenen gedurende één – al dan niet telefonische – hoorzitting diverse zaken zijn behandeld van verschillende belanghebbenden die zich door dezelfde gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De heffingsambtenaar is ook verplicht de in artikel 7:4, lid 3, Awb vermelde informatie te geven indien hij op grond van de houding of mededelingen van de belanghebbende verwacht dat deze geen inzage zal komen nemen. Het hiervoor in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
en
“4.2. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Die gegevens zijn de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten. Voorts laten die stukken geen andere slotsom toe dan dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan.”
6. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren en de grondstaffel aan eiser zijn verzonden. Eiser heeft bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen. Ook is het kavelmodel aan eiser overgelegd. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens is naar het oordeel van de rechtbank de toegepaste indexering op eenvoudige wijze af te leiden. De waardering van een woning met behulp van de voormelde KOUDV-factoren is immers ook verweven met de kennis en kunde van de taxateur en gebaseerd op zijn kennis van de marktsituatie ter plaatse. De waardering van de woning is als uitgangspunt geen exacte wetenschap maar een schatting waaraan enige mate van onzekerheid inherent is. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren en een afzonderlijke indexatie dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
De waarde van de woning
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. Gelet op de aanzienlijke afwijking in grootte van het perceel, acht de rechtbank de door verweerder in de matrix gehanteerde referentieobjecten [B-straat] , [C-straat] en [D-straat] onvoldoende vergelijkbaar. Deze objecten kunnen derhalve niet ter onderbouwing van de waarde van de woning dienen. De rechtbank acht de overige twee referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal [Z] gelegen hoekwoningen zijn uit hetzelfde bouwjaar en waarvan de inhoud en perceelgrootte niet al te zeer afwijken van die van de woning. De verkoopprijzen van de referentieobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de referentieobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
9. Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de referentieobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, voorzieningenniveau en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. De grond die eiser heeft aangevoerd inzake de matige onderhoudstoestand van de woning brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De foto’s van eiser geven geen aanleiding tot een ander oordeel daar deze slechts beperkte delen van de woning tonen en niet uitwijzen dat het object als geheel in matige onderhoudstoestand verkeert. De foto’s wijzen enkel op achterstallig regulier onderhoud. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de onderhoudstoestand van de woning zodanig in negatieve zin afwijkt van de onderhoudstoestand van de referentieobjecten dat hiervan een drukkende werking op de waarde uitgaat, waar verweerder onvoldoende rekening mee zou hebben gehouden. Deze grief geeft daarom geen aanleiding voor een waardevermindering.
De ter zitting aangevoerde stelling van eiser dat verweerder voor de referentieobjecten zou zijn uitgegaan van onjuiste inhoudsmaten, komt de rechtbank niet aan toe. Gelet op het feit dat eiser het verweerschrift reeds op 31 januari 2023 heeft ontvangen en hij deze beroepsgrond eerst tijdens de mondelinge behandeling op 17 augustus 2023 heeft aangevoerd, acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde nu verweerder zich hierop niet op heeft kunnen voorbereiden. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om de ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond in de beoordeling mee te nemen nu eiser niet heeft kunnen verklaren waarom die grond niet eerder naar voren is gebracht.
[A-straat] 22
10. Het door eiser voorgestane verkoopcijfer van het vergelijkingsobject [A-straat] 22 is door verweerder opgenomen in de matrix. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de verkoopsom verkeerd is geïndexeerd. Verweerder heeft dit erkend. Partijen zijn het erover eens dat de gecorrigeerde verkoopprijs van het object op waardepeildatum € 299.000 bedraagt. Dit komt neer op een kuubprijs van € 580 voor de woning tegenover een kuubprijs van € 646 voor [A-straat] 22. De rechtbank is van mening dat de kubieke meterprijzen keurig met elkaar in lijn liggen. Daarbij neemt de rechtbank in acht dat de kavel van de woning in kwestie 40 m² groter is dan het genoemde referentieobject.
Indexeringspercentages
11. Eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn. Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. Bovendien heeft verweerder op basis van Vastgoedpro per vergelijkingsobject een rapport van de prijsontwikkeling ingebracht. De in de waardematrix besloten liggende indexering van de referentieobjecten is in overeenstemming hiermee. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
Slotsom
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de referentieobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
13. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
15.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
15.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 4 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 31 augustus 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 30 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiser te vergoeden. Het standpunt van verweerder om geen dan wel een sterk gematigde schadevergoeding toe te kennen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren dan wel, sterk matigen van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk, geen nuances bevattende, arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Proceskosten en griffierecht
16.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
16.2
De Rechtbank heeft bij het toekennen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand het gewicht van de zaak als zeer licht (wegingsfactor 0,25) aangemerkt. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank deze wegingsfactor toepast, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet de wegingsfactor licht (0,5) is toegepast.
16.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor zeer licht terecht is, omdat de zaak niet ingewikkeld is en een beperkt financieel belang heeft. Hij voert daartoe aan dat de gemachtigde van eiser niets in zijn beroepschrift heeft aangevoerd doch slechts heeft volstaan met het tijdens de mondelinge behandeling verzoeken om een vergoeding van immateriële schade over verwijzing naar het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift bij verweerder en de datum van de mondelinge behandeling welke een termijn van twee jaar heeft overschreden.
16.4
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank (en ook het Hof) klachten over de in een eerdere fase toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
16.5
Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij kan tevens acht worden geslagen op het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
16.6
In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te hanteren. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. De rechtbank zal aldus beslissen.
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
KOLDU-correctiepercentages
5.2.
Belanghebbende klaagt dat de heffingsambtenaar in bezwaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige waarde-aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woning enerzijds en de gebruikte referentieobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase wel een specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van deze gegevens is dit een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aldus belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert. Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.3) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.4.2.
Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarde van de woning in zijn geheel, is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
Indexering verkoopprijzen
5.5.
Belanghebbende heeft voorts geklaagd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte geen indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar waardepeildatum heeft verstrekt. Belanghebbende acht daarbij overweging 6 van de uitspraak van de rechtbank onjuist. In die overweging gaat de rechtbank ervan uit dat de in de bezwaarfase verstrekte matrix geïndexeerde verkoopprijzen bevat. Belanghebbende stelt echter dat de met de matrix verstrekte gegevens niet de geïndexeerde verkoopprijzen zijn, maar de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten. Hij voegt hieraan toe dat de in de beroepsfase door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix andere (werkelijke) geïndexeerde verkoopprijzen bevat. Hij stelt dat deze werkelijke geïndexeerde verkoopprijzen in de bezwaarfase niet verstrekt zijn en dat zulks een schending van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ opgenomen verplichting inhoudt.
5.6.
Om te kunnen bepalen of de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ op dit punt heeft nageleefd dient – gelet op hetgeen het Hof in 5.1 voorop heeft gesteld – in elk geval te worden vastgesteld of de door belanghebbende bedoelde geïndexeerde verkoopprijzen gegevens zijn die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en, zo ja, of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op voldoende specifiek verzoek een afschrift van die gegevens heeft verstrekt.
5.7.1.
Dienaangaande stelt het Hof vast dat belanghebbende in de bezwaarfase het taxatieverslag voor de woning en de matrix zijn verstrekt (zie 2.2). In deze matrix staat voor elk van de referentieobjecten een koopsom en een verkoopdatum vermeld. In de kolom naast de verkoopwaarde staat vervolgens bij elk van de referentieobjecten een tweede waarde vermeld (zie 2.2, de kolom kent het opschrift “WOZ-waarde”). Deze waardes komen overeen met de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten voor het jaar 2021 (met waardepeildatum 1 januari 2020) die ook reeds waren vermeld in het taxatieverslag. Kennelijk heeft de heffingsambtenaar (zo begrijpt het Hof hem) op deze wijze tot uitdrukking willen brengen hoe hoog de waarde van de referentieobjecten na indexatie van de verkoopprijzen op de waardepeildatum is. Deze waardes zijn vervolgens gebruikt om (na aftrek van de kavelwaardes en de waardes van de bijgebouwen) voor elk referentieobject de waarde van hoofdgebouw per m3 af te leiden. Vervolgens is ter bepaling van de WOZ-waarde van de woning het omgekeerde traject afgelopen; met behulp van de waarde per m3 is de waarde van het hoofdgebouw afgeleid en vervolgens de WOZ-waarde van de woning als geheel vastgesteld.
5.7.2.
Het Hof concludeert dat het de in de derde volzin van 5.7.1 bedoelde waardes zijn (de tweede waardes onder het opschrift WOZ-waarde) die ten grondslag liggen aan de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde, zodat deze gegevens op voldoende specifiek verzoek verstrekt moesten worden. Aan zijn verplichting deze gegevens te verstrekken heeft de heffingsambtenaar ook voldaan. Hij heeft deze gegevens opgenomen in de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt (nog daargelaten dat de gegevens ook reeds in het taxatieverslag waren opgenomen).
5.7.3.
Het Hof volgt niet belanghebbendes betoog dat op de heffingsambtenaar uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ de verplichting rustte nog andere geïndexeerde verkoopprijzen te verstrekken, zoals die welke vermeld staan in de matrix ingebracht in beroep. De bedoelde verplichting betreft immers enkel gegevens die aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggen en dat liggen die andere geïndexeerde verkoopprijzen nu juist niet.
5.7.4.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog betoogt dat in de bezwaarfase ten onrechte geen gegevens zijn verstrekt ter onderbouwing van de indexering, volgt het Hof dat evenmin. Door de in 5.7.1 bedoelde gegevens in de bezwaarfase te verstrekken waren deze door belanghebbende te verifiëren en was de toegepaste indexering op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op dit punt voldaan aan zijn verplichtingen. Hieraan doet niet af of de wijze waarop de heffingsambtenaar, bij het vaststellen van de WOZ-waarde, de geïndexeerde waarde van de referentieobjecten heeft benaderd op zichzelf juist is. De informatieverstrekking betreft immers de gehanteerde gegevens, of deze nu juist zijn of niet.
Griffierecht
5.8.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.9.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in de eerste fase (bezwaar en beroep) met afgerond zes maanden overschreden. De rechtbank heeft ter zake een vergoeding voor geleden immateriële schade van € 500 toegekend. De heffingsambtenaar stelt zich in incidenteel hoger beroep primair op het standpunt dat geen vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend. Subsidiair stelt hij dat er een matiging van de vergoeding van de immateriële schade in aanmerking moet worden genomen. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en daarvan dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient hij deze door te betalen aan zijn gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij in de hoofdzaak becijfert op € 71,05 en op dat bedrag onweersproken heeft gesteld (indien het standpunt van belanghebbende geheel gevolgd zou worden). Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade, zoals de rechtbank heeft toegekend. Hij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar.
6.3.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.4.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
6.5.1.
Het incidenteel hoger beroep richt zich ook tegen de door de rechtbank toegekende vergoeding van (proces)kosten. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard maar een proceskostenvergoeding toegekend wegens de vergoeding van immateriële schade van € 418,50 (2 punten met een waarde van € 837 en met een wegingsfactor van 0,25). Het Hof stelt voorop dat, indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, hij de in eerste aanleg toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze (volledige) toets betreft naast de te hanteren puntwaarde ook de zwaarte van de zaak.
6.5.2.
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, geoordeeld dat hij voortaan tot uitgangspunt neemt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend [voetnoot: vgl. onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht], en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.5.3.
Het Hof zal dan ook de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vaststellen op € 209,25.
Slotsom
6.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt ook.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2.
In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen. Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4.
Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover die betrekking heeft op de veroordeling tot het betalen van een vergoeding van proceskosten en van immateriële schade en het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht,
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 269,50 (€ 209,50 voor beroep en € 60 voor hoger beroep), en
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft betaald van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep).
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: