ECLI:NL:GHAMS:2024:3036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
23-001008-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met professioneel vuurwerk en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2019. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en het witwassen van € 19.500,00. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 142.765,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de ontnemingsvordering gegrond verklaard op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 132.765,00, met een betalingsverplichting van € 113.265,00 na in mindering brengen van een eerder in beslag genomen bedrag van € 19.500,00. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft dit in de ontnemingszaak niet tot een verdere matiging van de betalingsverplichting geleid, aangezien deze overschrijding al in de strafzaak is verdisconteerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001008-22 (ontneming)
datum uitspraak: 16 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de ontnemingszaak met parketnummers 08-997055-16 en 08-994568-17 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 142.765,00.
De betrokkene is bij vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2019 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het medeplegen van voorhanden hebben en ter beschikking stellen aan anderen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en het witwassen van € 19.500,00.
Voorts heeft de economische kamer van de rechtbank Overijssel bij vonnis van 31 oktober 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 121.703,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2024 veroordeeld ter zake van onder andere – kort gezegd – het medeplegen van voorhanden hebben van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en het witwassen van € 19.500,00.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is na verwijzing van de zaak door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar dit hof, gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 en 20 juni en 2 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep (in tweede termijn) gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 113.265,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen in verband met de bepleite vrijspraak in de hoofdzaak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel verschillende posten niet te betrekken.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontnemingsvordering
De betrokkene is veroordeeld voor het in de periode van 27 november 2016 tot en met 5 december 2016 en op 30 november 2016 medeplegen van voorhanden hebben van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik. Daarnaast is de betrokkene veroordeeld voor het witwassen van € 19.500,00. Bij de doorzoeking van de woning van de betrokkene zijn diverse digitale gegevensdragers inbeslaggenomen. Op deze gegevensdragers zijn verschillende documenten aangetroffen, waaronder prijslijsten van vuurwerkleveranciers, ingevulde bestellijsten, inkoopfacturen van vuurwerk, afbeeldingen van vuurwerk, voorraadlijsten, verkooplijsten van vuurwerk en een lijst met e-mailadressen van vermoedelijke afnemers van vuurwerk. [1] Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat de betrokkene uit de misdrijven waarvoor hij veroordeeld is of uit andere strafbare feiten op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De ontnemingsvordering en dit arrest zijn gegrond op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling.
Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren
De raadsvrouw heeft betoogd dat de van [naam] contant ontvangen lening van € 65.000,00 niet moet worden meegerekend bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Tijdens de doorzoeking van de woning van de betrokkene op 29 november 2016 is veel contant geld aangetroffen. Er is een contant geldbedrag van (in totaal) € 50.950,00 gevonden, en in een geldkistje zat nog een contant geldbedrag van € 44.000,00. [2] Dat de betrokkene over contant geld kon beschikken, blijkt ook uit het feit dat hij op 21 november 2016 een postpakket met daarin € 19.500,00 heeft laten versturen. [3] Het hof ziet, gelet op het feit dat de betrokkene een grote hoeveelheid contant geld ter beschikking had, niet in waarom de betrokkene op 27 november 2017 een bedrag van € 65.000,00 heeft geleend of zou hebben moeten lenen. Een aannemelijke verklaring daarvoor ontbreekt. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat nergens in de woning een contant geldbedrag van (precies) € 65.000,00 is aangetroffen. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de betrokkene ten aanzien van de lening van Rast.
De raadsvrouw heeft het hof daarnaast verzocht om de van de schoonouders van de betrokkene contant ontvangen schenking van € 10.000,00 als legale contante ontvangst mee te nemen in de kasopstelling. Deze schenking is gesteld door de betrokkene en is bevestigd door de partner van de betrokkene en de schoonmoeder van de betrokkene. Beiden zijn als getuige gehoord ter terechtzitting in hoger beroep en beiden hebben verklaard dat deze schenking is gedaan betrekkelijk kort vóór het aantreffen van het geld in de woning. Het hof zal de schenking in de kasopstelling daarom aanmerken als legale contante ontvangst.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van hetgeen is opgenomen in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ten name van de verdachte van 24 februari 2017 (hierna: het ontnemingsrapport), met inachtneming van het bovenstaande. In het rapport is uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling waardoor kan worden nagegaan of en zo ja, in hoeverre, de betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bronnen kan worden verantwoord. De kasopstelling heeft betrekking op de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 december 2016. [4] . Voor wat betreft de legale contante ontvangsten wijkt het hof af van de berekening uit het ontnemingsrapport, omdat, zoals hiervoor overwogen, het hof de schenking van de schoonouders van de betrokkene van € 10.000,00 mee zal nemen als legale contante ontvangst. [5] Het hof komt dan tot de volgende berekening.
Beginsaldo contant geld
€ 0
+ legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 10.000,00
– eindsaldo contant geld
€ 114.450,00
beschikbaar voor het doen van uitgaven
- € 104.450,00
– werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 28.315,00
Verschil
-
€ 132.765,00
Het hof stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel, bestaande uit het negatieve verschil tussen het contante bedrag beschikbaar voor het doen van uitgaven en de werkelijke contante uitgaven, moet worden geschat, vast op
€ 132.765,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Verbeurdverklaard bedrag
Onder de betrokkene is een geldbedrag van € 19.500,00 inbeslaggenomen en verbeurdverklaard. Het hof zal daarom een bedrag van € 19.500,00 in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Overschrijding redelijke termijn
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is in hoger beroep overschreden. Namens de betrokkene is op 12 november 2019 hoger beroep ingesteld en het hof spreekt dit arrest uit op 16 juli 2024. De overschrijding betreft twee jaar en acht maanden. Deze schending van artikel 6, eerste lid, EVRM zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Nu deze overschrijding in de strafzaak, die tegelijkertijd met de ontnemingszaak is behandeld en wordt uitgesproken, in de op te leggen straf is verdisconteerd, volstaat het hof in deze ontnemingszaak met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 113.265,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
132.765,00 (honderdtweeëndertigduizend zevenhonderdvijfenzestig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 113.265,00 (honderddertienduizend tweehonderdvijfenzestig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R.D. van Heffen,
in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juli 2024.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 februari 2017, p. ZD-43 en ZD-44.
2.Proces-verbaal beslag-dossier van 20 juni 2017, p. BE-1.
3.Proces-verbaal van bevindingen; witwassen van 31 mei 2017, p. ZD-08.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 februari 2017, p. ZD-43.
5.Idem, p. ZD-48.