In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2019. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en het witwassen van € 19.500,00. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 142.765,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de ontnemingsvordering gegrond verklaard op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 132.765,00, met een betalingsverplichting van € 113.265,00 na in mindering brengen van een eerder in beslag genomen bedrag van € 19.500,00. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft dit in de ontnemingszaak niet tot een verdere matiging van de betalingsverplichting geleid, aangezien deze overschrijding al in de strafzaak is verdisconteerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.