In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die is veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben en ter beschikking stellen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik. De rechtbank had eerder een verplichting tot betaling van € 21.538,00 opgelegd, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en komt tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof schat dit voordeel op € 16.000,00, gebaseerd op de verklaring van de betrokkene en een tapgesprek waarin hij aangeeft dat hij ongeveer dit bedrag heeft overgehouden uit de vuurwerkhandel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen, waarbij hij betoogde dat de betalingsverplichting te hoog was vastgesteld. De verdediging voerde aan dat de betrokkene slechts drie keer vuurwerk had verkocht, in tegenstelling tot de twaalf keer die in het ontnemingsrapport werd genoemd. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar heeft uiteindelijk de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 16.000,00.
Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, aangezien het hoger beroep op 5 november 2019 is ingesteld en het hof pas op 16 juli 2024 uitspraak doet. Deze overschrijding heeft geleid tot een matiging van de verplichting tot betaling aan de Staat, die nu is vastgesteld op € 16.000,00. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.