ECLI:NL:GHAMS:2024:3380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
22/2537 en 22/2538
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op jeugd-LIV en LIV voor belastingjaar 2019 na overgang van een onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende, [X] B.V., recht heeft op het lage-inkomensvoordeel (LIV) en het jeugd-LIV voor het belastingjaar 2019. De zaak is ontstaan na een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, waarin het LIV voor 2019 was vastgesteld op € 27.670 en het Jeugd-LIV op € 1.084. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 15 november 2022 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en het recht op LIV vastgesteld op € 37.004. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank had vastgesteld dat de eenmanszaak van [A] op 28 maart 2019 was ingebracht in [X] B.V. en dat de loonaangiften voor de eerste drie perioden van 2019 waren gedaan met het loonheffingsnummer van de eenmanszaak. De inspecteur betoogde dat bij de overgang van een onderneming het recht op LIV en Jeugd-LIV moet worden vastgesteld op basis van afzonderlijke inhoudingsplichtigen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had overwogen dat de uren die door [A] zijn verloond, ook in aanmerking moeten worden genomen voor het recht op LIV en Jeugd-LIV, mits de werknemers voldoen aan de voorwaarden van de Wet tegemoetkoming loondomein (Wtl).

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht. Het recht op LIV voor het kalenderjaar 2019 is vastgesteld op € 36.462, waarbij de inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/2537 en 22/2538
31 oktober 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.M.G.C. Mulder (The Legal Company B.V.)
alsmede op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
tegen de uitspraak van 15 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1733 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming loondomein (hierna: Wtl) voor belastingjaar 2019 het lage-inkomensvoordeel (hierna: LIV) vastgesteld op € 27.670 en het Jeugd-LIV vastgesteld op € 1.084 (hierna: de beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 november 2022 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking van in die zin dat het recht van eiseres op LIV voor het kalenderjaar 2019 wordt vastgesteld op € 37.004;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 december 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 22 december 2022 het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft op 8 oktober 2024 een nader stuk van de inspecteur ontvangen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. [A] had een eenmanszaak, waarvan de werkzaamheden bestonden uit de bemiddeling tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Hij dreef daartoe een uitzendbureau.
2. Op 28 maart 2019 is de eenmanszaak van [A] ingebracht in eiseres.
3. De loonaangiften van de eerste drie vier-wekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van de eenmanszaak. De loonaangiften van de resterende vier-wekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van eiseres.
4. Op 21 juni 2019 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om een beschikking geruisloze inbreng als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019. Verweerder heeft dit verzoek ingewilligd.”
2.2.
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat deze feiten niet worden betwist en ook het Hof zal van deze feiten uitgaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de berekeningen als zodanig van het aanvullend recht op LIV zoals is opgenomen onder rechtsoverweging 20 en 21 van de uitspraak van de rechtbank (met uitzondering van het voor de werknemer [B] berekende aanvullende recht).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op LIV en Jeugd-LIV voor het jaar 2019.
3.2.
Belanghebbende betoogt in haar hoger beroep dat indien een werknemer van belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond door [A] . Volgens haar dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd en dient de beschikking te worden vastgesteld op totaal € 48.602,93.
3.3.
De inspecteur betoogt in zijn hoger beroep dat bij overgang van een onderneming het vaststellen van de LIV en Jeugd-LIV moet geschieden op basis van afzonderlijke inhoudingsplichtigen. Het onder 5.1 genoemde arrest van de Hoge Raad is niet van toepassing nu de LIV en de Jeugd-LIV, anders dan de LKV oudere werknemer, geen voorganger kent. Voorts kleven er praktische bezwaren aan om het recht op LIV en Jeugd-LIV na overgang van een onderneming gezamenlijk vast te stellen (voor de overdragende en overnemende werkgever). Hij concludeert dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren. Voorts betoogt hij dat de LIV voor werknemer [B] op nihil moet worden gesteld; het aantal vereiste verloonde uren van 1248 is door haar niet gehaald.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
8. De voorwaarden voor het recht op LIV zijn opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van de Wtl:
Een werkgever heeft recht op een lage-inkomensvoordeel indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is waarvan:
a. het gemiddelde uurloon in het kalenderjaar:
1° gelijk is aan of meer bedraagt dan € 10,05 maar niet meer dan € 11,07; of
2° meer bedraagt dan € 11,07 maar niet meer dan € 12,58; en
b. in het kalenderjaar ten minste 1248 verloonde uren zijn opgenomen in de loonaangifte.
9. De hoogte van het LIV is geregeld in artikel 3.2 van de Wtl:
Een lage-inkomensvoordeel bedraagt:
a. € 1,01 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, doch ten hoogste € 2.000 per werknemer per kalenderjaar;
b. € 0,51 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, doch ten hoogste € 1.000 per werknemer per kalenderjaar.
10. In artikel 3.3, eerste lid, van de Wtl is bepaald onder welke voorwaarde een werkgever recht heeft op Jeugd-LIV:
Een werkgever heeft recht op een minimumjeugdloon voordeel indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is en:
a. de werknemer op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 22 jaar; en
b. het gemiddelde uurloon in het kalenderjaar ten aanzien van de volgende te onderscheiden leeftijden van de werknemer valt binnen de volgende bandbreedtes die worden afgeleid van het wettelijk minimumloon en de wettelijke minimumvakantiebijslag waarop recht bestaat in het kalenderjaar ingevolge de hoofdstukken II en III van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag:
1o ten aanzien van een werknemer als bedoeld in onderdeel a die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, ten minste 48,75 procent bij een normale arbeidsduur van 40 uren per week maar minder dan 57,5 procent bij een normale arbeidsduur van 36 uren per week;
2o ten aanzien van een werknemer als bedoeld in onderdeel a die de leeftijd van 19 jaar heeft bereikt, ten minste 57,5 procent bij een normale arbeidsduur van 40 uren per week maar minder dan 75 procent bij een normale arbeidsduur van 36 uren per week;
3º ten aanzien van een werknemer als bedoeld in onderdeel a die de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt, ten minste 75 procent bij een normale arbeidsduur van 40 uren per week maar minder dan 92,5 procent bij een normale arbeidsduur van 36 uren per week;
4º ten aanzien van een werknemer als bedoeld in onderdeel a die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, 92,5 procent bij een normale arbeidsduur van 40 uren per week maar minder dan 100 procent bij een normale arbeidsduur van 40 uren per week.
11. De hoogte van het Jeugd-LIV is geregeld in artikel 3.4 van de Wtl:
Een minimumjeugdloon voordeel bedraagt:
a. € 0,13 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, doch ten hoogste € 270,40 per werknemer per kalenderjaar;
b. € 0,16 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, doch ten hoogste € 332,80 per werknemer per kalenderjaar;
c. € 0,59 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, doch ten hoogste € 1.227,20 per werknemer per kalenderjaar;
d. € 0,91 per verloond uur van de werknemers die voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, doch ten hoogste € 1.892,80 per werknemer per kalenderjaar.
12. In de Wtl ontbreekt een specifieke regeling voor de bepaling van het recht op LIV en Jeugd-LIV in de – niet zeldzaam te noemen – gevallen waarin een onderneming met één of meer werknemers in de loop van het kalenderjaar wordt overgedragen van de ene werkgever naar de andere. De rechtbank zal daarom eerst nagaan hoe de voor dit geschil relevante bepalingen uit de Wtl in zodanige gevallen dienen te worden uitgelegd en toegepast.
13. De vereisten die worden opgesomd onder de letters a en b van artikel 3.1, eerste lid, van de Wtl hebben betrekking op de in de aanhef van dat lid genoemde dienstbetrekkingen. Bij de beoordeling of aan deze vereisten is voldaan, kunnen de verloonde uren die de werknemers van eiseres voorafgaand aan de omzetting van de eenmanszaak hebben gewerkt daarom in aanmerking worden genomen indien die uren betrekking hebben op dezelfde dienstbetrekkingen. De tekst van de wet vereist strikt genomen niet dat de uren zijn gewerkt voor of verloond door dezelfde werkgever, en ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Voor gevallen waarin zich in de loop van het kalenderjaar een overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voordoet, brengt het voorgaande mee dat bij de toetsing aan de hiervoor bedoelde vereisten, de gegevens voor het gehele kalenderjaar in ogenschouw moeten worden genomen. In dergelijke gevallen vloeit namelijk uit artikel 7:663 van het BW voort dat alle uit de arbeidsovereenkomst met werknemers voortvloeiende rechten en verplichtingen van rechtswege overgaan op de verkrijger van de onderneming. Voor en na de overgang van de onderneming is dus sprake van een zelfde dienstbetrekking, ook al is ten gevolge van die overgang een wijziging in de persoon van de werkgever gekomen (vgl. HR 1 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9594).
14. Deze uitleg strookt naar het oordeel van de rechtbank ook het meest met de bedoeling van het vereiste uit artikel 3.1, eerste lid, letter b, van de Wtl, te weten het uitsluiten van banen van een geringe omvang. Met dat doel worden meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever die in feite als één dienstbetrekking kunnen worden beschouwd samengeteld (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 304, 3, p. 28). Door bij de overgang van een onderneming een zodanige samentelling achterwege te laten, zou het doel van de regeling geweld worden aangedaan en zouden substantiële dienstbetrekkingen ten onrechte geheel of gedeeltelijk van het loonkostenvoordeel verstoken kunnen blijven (zoals overigens inderdaad is gebeurd in de Wtl-beschikking).
15. Iets soortgelijks heeft te gelden voor het vereiste van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wtl. Ook dit vereiste, dat bepaalt of recht bestaat op Jeugd-LIV, heeft betrekking op de in de aanhef van het lid genoemde dienstbetrekkingen en dient derhalve ook bij een overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW te worden getoetst op basis van de gegevens voor het gehele kalenderjaar.
16. Aan het voorgaande doet niet af dat het recht van de werkgever op LIV of Jeugd-LIV niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de desbetreffende werknemer, maar uit een beschikking van de inspecteur waarbij dat recht is vastgesteld, zodat dit recht als zodanig niet valt binnen het bereik van artikel 7:663 van het BW. Evenmin doet daaraan af dat voor de Wtl onder ‘werkgever’ wordt verstaan de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat als gevolg van de overgang van de onderneming op eiseres de inhoudingsplichtige (en daarmee de werkgever en het loonheffingsnummer) is gewijzigd. Het een noch het ander maakt dat na de overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het BW sprake is van een andere dienstbetrekking dan daarvoor.
17. Eiseres heeft per werknemer opgaaf gedaan van het aantal uren dat [A] en zijzelf gezamenlijk in het kalenderjaar 2019 hebben verloond in hun loonaangiften. Verweerder heeft deze cijfers als zodanig niet betwist. Evenmin heeft hij de gemiddelde uurlonen betwist die eiseres per werknemer over deze totalen heeft berekend. Dat brengt mee dat het recht van eiseres op LIV en Jeugd-LIV zich uitstrekt tot alle werknemers voor wie eiseres heeft betoogd dat een zodanig recht bestaat.
18. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of hetgeen hiervoor is overwogen meebrengt dat, indien een werknemer van eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond door [A] . De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Met een LIV wil de wetgever een tegemoetkoming geven aan een werkgever met werknemers die (iets meer dan) het minimumloon verdienen. Het gaat dus om fiscale subsidiëring van werkgeverslasten, gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 304, nr. 3, p. 9). Het ligt niet in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever heeft beoogd aan een werkgever een zodanige subsidie te verlenen met betrekking tot uren die niet door de desbetreffende werkgever zijn verloond. Hetzelfde kan worden gezegd over het Jeugd-LIV. Een andersluidende uitleg van de relevante bepalingen zou bovendien het ongerijmde gevolg sorteren dat in geval van de overgang van een onderneming voor zowel de overdragende als de overnemende werkgever recht bestaat op een loonkostenvoordeel met betrekking tot dezelfde uren.
19. De rechtbank onderkent dat de hiervoor uiteengezette uitleg en toepassing van de artikelen 3.1 en 3.3 van de Wtl bij de overgang van een onderneming in de loop van het kalenderjaar tot gevolg kan hebben dat de overdragende en overnemende werkgevers gezamenlijk de maxima van de artikelen 3.2 en 3.4 van de Wtl overschrijden. De rechtbank is van oordeel dat dit voortvloeit uit de systematiek van de Wtl waarin het recht op LIV of Jeugd-LIV per werkgever wordt bepaald (zie de artikelen 3.1, eerste lid, 3.3, eerste lid, 4.1, eerste lid, en 4.2, eerste lid, van de Wtl). Indien de wetgever in het geval van een overgang van een onderneming de maximale rechten op LIV en Jeugd-LIV voor de betrokken werkgevers naar evenredigheid of anderszins had willen verminderen, had hij daartoe een regeling moeten treffen.
20. Met inachtneming van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het recht van eiseres op LIV in 2019 onjuist heeft vastgesteld. Er zijn daarbij twee categorieën werknemers te onderscheiden. De eerste categorie betreft werknemers van wie eiseres zelf minder dan 1.248 uren verloond heeft, maar bij wie dat aantal wordt overtroffen indien ook de door [A] verloonde uren in de beschouwing worden betrokken. Voor deze werknemers dient het aanvullende recht op LIV als volgt te worden berekend:
Naam werknemer
Verloonde uren totaal
Gem. uurloon
Verloonde uren eiseres
LIV
[C]
1.54
€ 11,32
1.153
€ 588,03
[D]
1.449
€ 10,92
1.033
€ 1.043,33
[E]
1.701
€ 11,30
1.245
€ 634,95
[F]
1.331
€ 11,07
1.045
€ 1.055,45
[G]
1.428
€ 11,02
1.139
€ 1.150,39
[H]
1.322
€ 12,38
969
€ 494,19
[I]
1.605
€ 11,65
1.058
€ 539,58
[J]
1.368
€ 11,11
920
€ 469,20
[K]
1.294
€ 11,11
840
€ 428,40
[L]
1.52
€ 12,22
1.148
€ 585,48
[M]
1.441
€ 11,61
1.195
€ 609,45
[N]
1.515
€ 11,86
1.029
€ 524,79
[B]
1.063
€ 11,25
1.063
€ 542,13
€ 8.665,37
21. De tweede categorie betreft een werknemer ( [O] ) voor wie de berekening van het gemiddeld uurloon aan de hand van de door zowel [A] als eiseres verloonde uren dusdanig anders uitpakt, dat de werknemer binnen een andere bandbreedte voor het LIV komt te vallen. Verweerder berekent het uurloon over de door eiseres verloonde uren op € 11,11, terwijl eiseres het uurloon mede over de door [A] verloonde uren berekent op € 10,84. Eiseres heeft in 2019 in haar loonaangiften voor deze werknemer 1.337 uren verloond. Het LIV dient daarom te worden berekend als 1.337 * € 1,01 = € 1.350,37. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een aanvullend bedrag van € 1.350,37 -/- € 681,87 (het door verweerder reeds toegekende bedrag) = € 668,50.
22. Voor de resterende werknemers voor wie eiseres meent dat recht op een hoger bedrag aan LIV bestaat dan toegekend door verweerder, geldt dat het geschil tussen eiseres en verweerder blijkens de door beide partijen overgelegde gegevens uitsluitend gaat over de vraag of het recht op LIV mede dient te worden berekend over de uren die zijn verloond door [A] . Zoals hiervoor onder 18 is overwogen, is het gelijk op dit punt aan verweerder.
23. Uit de door eiseres overgelegde berekeningen blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat een hoger Jeugd-LIV moet worden toegekend voor de werknemers [P] , [Q] , [R] , [S] , [T] , [U] , [V] en [W] . Naar het oordeel van de rechtbank treft dit betoog geen doel. Voor al deze werknemers gaat het geschil tussen eiseres en verweerder blijkens de door beide partijen overgelegde gegevens namelijk uitsluitend over de vraag of het recht op Jeugd-LIV mede dient te worden berekend over de uren die zijn verloond door [A] . Zoals hiervoor onder 18 is overwogen, is het gelijk op dit punt aan verweerder.
24. Omdat de uitspraak op bezwaar reeds op andere gronden dient te worden vernietigd, behoeft de vraag of verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden geen bespreking meer.
25. Met betrekking tot de vraag of het evenredigheidsbeginsel is geschonden, overweegt de rechtbank dat de hoogte van het LIV en Jeugd-LIV rechtstreeks voortvloeit uit de Wtl en dat verweerder daarbij geen ruimte heeft voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. In dat geval is het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb evenmin van toepassing (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.3).
26. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waaraan eiseres gerechtvaardigde verwachtingen heeft kunnen ontlenen dat zij recht zou hebben op een hoger bedrag aan LIV en Jeugd-LIV dan door de rechtbank vastgesteld. Dat geldt in het bijzonder voor de door haar aangehaalde andere regelingen, die op vele punten verschillen van de toepasselijke regels uit de Wtl.
27. De slotsom is dat het beroep gegrond is. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Met het oog op een definitieve afdoening van geschillen binnen een redelijke termijn dient de rechter in belastingzaken indien hij het beroep gegrond verklaart het juiste bedrag van de aanslag of van een voor bezwaar vatbare beschikking als regel zelf vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, r.o. 3.8.2). De rechtbank acht zich daartoe in staat en zal daarom niet overgaan tot terugwijzing. De Wtl-beschikking dient te worden gewijzigd in die zin dat het recht op LIV van eiseres voor het kalenderjaar 2019 dient te worden vastgesteld op € 27.670 + € 8.665 + € 669 = € 37.004.
Proceskosten
28. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Op 24 mei 2024 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:746) over het recht op een LKV oudere werknemer bij de overgang van een eenmanszaak naar een vof als volgt overwogen en beslist:
“4.1.3 De eerste klacht van het middel roept de vraag op welke uitleg moet worden gegeven aan de woorden “de aanvang van de dienstbetrekking” voor een geval als dit, waarin – naar in cassatie niet is bestreden – de rechten en verplichtingen die voor een werkgever uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een bij hem werkzame werknemer voortvloeien, op grond van artikel 7:663 BW van rechtswege zijn overgegaan op een andere werkgever (de nieuwe werkgever) die de onderneming van de oorspronkelijke werkgever heeft verkregen.
4.1.4
Artikel 2.2, lid 1, van de Wtl zou, in overeenstemming met het betoog van de klacht, aldus kunnen worden uitgelegd dat met de overgang van rechten en verplichtingen op de nieuwe werkgever een nieuwe dienstbetrekking ontstaat, en dat als gevolg daarvan het tijdstip bepalend is waarop die dienstbetrekking is aangevangen, dat wil zeggen het tijdstip van overgang van de onderneming.
4.1.5
Een dergelijke uitleg zou tot gevolg hebben dat in een geval waarin de oorspronkelijke werkgever recht had op een LKV oudere werknemer, en de periode van drie jaar, bedoeld in artikel 2.4 van de Wtl, nog niet is verstreken, de nieuwe werkgever na een overgang van de onderneming dit voordeel niet kan verkrijgen voor het resterende deel van die periode, ook al wordt de arbeidsverhouding van de werknemer bij hem van rechtswege en ongewijzigd voortgezet. Dit gevolg valt moeilijk te verenigen met het doel van de loonkostenvoordelen op grond van de Wtl. Die voordelen hebben met name tot doel om werkgevers door middel van een financiële prikkel te stimuleren mensen in dienst te nemen uit bepaalde doelgroepen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt.
4.1.6
Bij dit doel van de loonkostenvoordelen op grond van de Wtl past het om voor de beoordeling of een werknemer ouder en werkloos is, en daarmee tot de doelgroep voor een LKV oudere werknemer behoort, aan te knopen bij het moment waarop een werkgever de beslissing neemt om die persoon in dienst te nemen en zij daarover wilsovereenstemming bereiken. Dit pleit ervoor om bij de beantwoording van de vraag op welk tijdstip de dienstbetrekking van de werknemer is aangevangen in geval van overgang van een onderneming geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, als gevolg van die overgang, van rechtswege en ongewijzigd zijn overgegaan naar een andere werkgever. Die overgang vindt immers plaats zonder dat daaraan wilsovereenstemming tussen de nieuwe werkgever en de werknemer ten grondslag ligt. Het doel van de loonkostenvoordelen op grond van de Wtl vormt daarom een argument om bij toepassing van artikel 2.2 van die wet in geval van overgang van een onderneming voor de vaststelling van het tijdstip van aanvang van de dienstbetrekking uit te gaan van het tijdstip waarop wilsovereenstemming voor het aangaan van de dienstbetrekking is ontstaan tussen de werknemer en de (oorspronkelijke) werkgever die de onderneming naderhand heeft overgedragen.
4.1.7
Dit sluit ook aan bij de regeling die gold voordat Hoofdstuk II van de Wtl op 1 januari 2018 in werking trad. Voor die tijd werden vergelijkbare voordelen aan werkgevers toegekend door middel van premiekortingen. Artikel 3.22 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen bepaalde toen dat in geval van overgang van een onderneming als bedoeld in Boek 7, Titel 10, Afdeling 8, BW, de premiekorting die is toegepast door de werkgever die de onderneming overdraagt, wordt aangemerkt als een premiekorting toegepast door de werkgever die de onderneming overneemt. Met ingang van 1 januari 2018 is weliswaar geen vergelijkbare regeling opgenomen in de Wtl of een daarbij horende uitvoeringsregeling, maar in de parlementaire toelichting bij de Wtl is opgemerkt dat de doelstellingen van de premiekortingen door omvorming naar loonkostenvoordelen niet zijn gewijzigd4 en dat de doelgroep van een LKV oudere werknemer dezelfde is als die van de destijds geldende premiekorting oudere werknemer.5
4.1.8
De hiervoor in 4.1.5 tot en met 4.1.7 vermelde overwegingen geven de doorslag bij de uitleg van artikel 2.2, lid 1, letter a, van de Wtl en brengen mee dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat in een geval waarin een overgang van een onderneming plaatsvindt als bedoeld in artikel 7:662 BW, en het gevolg daarvan is dat de uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de werkgever op grond van artikel 7:663 BW van rechtswege overgaan op degene die de onderneming verkrijgt, niet doorslaggevend is dat daardoor een arbeidsverhouding met een andere werkgever (inhoudingsplichtige) tot stand komt. Deze situatie van overgang van een onderneming moet op grond van de genoemde overwegingen voor de toepassing van artikel 2.2, lid 1, letter a, van de Wtl op één lijn worden gesteld met de situatie waarin de dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever ongewijzigd blijft voortbestaan. De bewoordingen van artikel 2.2 van de Wtl verzetten zich niet tegen deze uitleg. Evenmin kan hieraan afdoen dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretaris van Financiën, in 2021 in een brief aan de Tweede Kamer is uitgegaan van een andere uitleg van deze bepaling.6 Deze brief is geschreven na de totstandkoming van de Wtl, en kan daarom niet worden geacht uitdrukking te geven aan hetgeen de wetgever bij de totstandkoming van die wet voor ogen heeft gestaan.7 Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan deze brief betekenis toe te kennen voor de uitleg van die wet.
4.1.9
De hiervoor in 4.1.8 aan artikel 2.2, lid 1, letter a, van de Wtl gegeven uitleg heeft tot gevolg dat na een overgang van de onderneming als bedoeld in artikel 7:662 BW, voor het recht op LKV oudere werknemer beslissend is of de betrokken werknemer recht had op een uitkering als bedoeld in artikel 2.2, lid 1, letter a, van de Wtl in de maand voorafgaand aan de aanvang van zijn dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever, die zijn onderneming heeft overgedragen. Evenzo is voor de toepassing van letter b van deze bepaling in geval van een dergelijke overgang bepalend of de werknemer op het moment van aanvang van de dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever 56 jaar of ouder was. Verder brengt deze uitleg mee dat in zo’n geval voor de toepassing van de zogenoemde draaideurbepaling van letter c van artikel 2.2, lid 1, Wtl bepalend is of de werknemer op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding bij de oorspronkelijke werkgever bij deze in dienstbetrekking is geweest. Voor de toepassing van letter d van die bepaling in geval van overgang van de onderneming, volstaat het dat de werknemer een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.3 van de Wtl heeft verstrekt aan de oorspronkelijke werkgever. Tot slot is het gevolg van deze uitleg dat de periode van drie jaar waarover een LKV oudere werknemer op grond van artikel 2.4 van de Wtl ten hoogste wordt verstrekt, in geval van overgang van de onderneming moet worden berekend vanaf de aanvang van de eerste dienstbetrekking tussen de oorspronkelijke werkgever en de werknemer waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 2.2 van de Wtl.
4.1.10
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de werknemer in geval van overgang van de onderneming een andere werkgever (inhoudingsplichtige) krijgt, meebrengt dat het verzoek om een LKV oudere werknemer moet worden gedaan door de nieuwe werkgever voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na die overgang, zoals belanghebbende in dit geval ook heeft gedaan.
4.1.11
Het voorgaande brengt mee dat de eerste klacht van het middel faalt.”
Hoger beroep van de inspecteur
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in overwegingen 8 tot en met 23 op goede gronden tot juiste oordelen is gekomen, met uitzondering van de in rechtsoverweging 20 voor werknemer [B] vastgestelde LIV. Het Hof neemt deze oordelen, alsmede de gronden waarop deze berusten over en maakt deze, met uitzondering van de in rechtsoverweging 20 voor werknemer [B] vastgestelde LIV, tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof erkend dat de LIV voor werknemer [B] op nihil dient te worden gesteld; het totaal aantal vereiste verloonde uren van 1248 is door haar niet gehaald. Het Hof zal, nu partijen het hier over eens zijn en ook het Hof dit volgt, het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan LIV verlagen met € 542,13 (van € 37.004 naar € 36.462). Het hoger beroep van de inspecteur slaagt op dit punt.
5.4.1.
Na de uitspraak van de rechtbank is op 24 mei 2024 het onder 5.1 opgenomen arrest van de Hoge Raad gewezen. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad kortgezegd geoordeeld dat de situatie van overgang van een onderneming voor de toepassing van artikel 2.2, eerste lid, letter a, van de Wtl op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin de dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever ongewijzigd blijft voortbestaan. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor de situatie van belanghebbende waarbij het, anders dan in het arrest van de Hoge Raad (daar ging het om recht op LKV oudere werknemer), gaat om loonkostenvoordelen van de LIV (opgenomen in 3.1, eerste lid, van de Wtl) en de Jeugd-LIV (opgenomen in 3.3, eerste lid, van de Wtl). Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.4.2.
Ook de loonkostenvoordelen van de LIV en de Jeugd-LIV op grond van de Wtl hebben met name tot doel om werkgevers door middel van een financiële prikkel te stimuleren mensen in dienst te nemen uit bepaalde doelgroepen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Dit volgt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarin de LIV is opgenomen (Tegemoetkomingen in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkomingen loondomein)). Omtrent het doel van de introductie van LIV is onder meer overwogen (zie
Kamerstukken II, 2015/16, 34 304, nr. 3, p. 2 en 8):
“Bovendien regelt dit wetsvoorstel, gelet op de eerder genoemde wens van het kabinet om de lasten op arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt gericht te verlagen, de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV): een loonkostenvoordeel voor werkgevers die werknemers met een relatief laag loon in dienst hebben.
(…) Met dit wetsvoorstel introduceert het kabinet daarom het LIV om het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken om mensen met een loon tussen 100% en 120% van het WML in dienst te nemen en te houden. Op deze manier worden de lasten op arbeid lager en nemen de kansen op werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt toe zonder dat dit ten koste gaat van de inkomenszekerheid van werknemers.”
Bij dit doel past het om voor de beoordeling of een werknemer kwalificeert en tot de doelgroep voor een LIV (en hetzelfde heeft te gelden voor de doelgroep van een Jeugd-LIV) behoort, aan te knopen bij het moment waarop een werkgever de beslissing neemt om die persoon in dienst te nemen en zij daarover wilsovereenstemming bereiken. Ook bij de LIV en de Jeugd-LIV pleit het er immers voor om bij de beantwoording van de vraag op welk tijdstip de dienstbetrekking van de werknemer is aangevangen in geval van overgang van een onderneming geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, als gevolg van die overgang, van rechtswege en ongewijzigd zijn overgegaan naar een andere werkgever. Die overgang vindt immers plaats zonder dat daaraan wilsovereenstemming tussen de nieuwe werkgever en de werknemer ten grondslag ligt. Dat de LIV en Jeugd-LIV, anders dan de LKV oudere werknemer, geen voorganger kennen maakt dit oordeel niet anders. Ditzelfde heeft te gelden voor de door de inspecteur gesignaleerde praktische bezwaren; praktische bezwaren doen zich overigens ook voor bij de LKV oudere werknemer.
Derhalve is het gelijk op dit punt aan belanghebbende en slaagt het hoger beroep van de inspecteur (behoudens hetgeen is overwogen onder 5.3) niet.
Het door belanghebbende in haar pleitnota gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft in dit licht geen bespreking meer.
Hoger beroep van belanghebbende
5.5.
Belanghebbendes betoog dat, indien een werknemer van belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond door [A] slaagt niet. Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverwegingen 18, 22 en 23 heeft overwogen acht het Hof juist en neemt het Hof over.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur wel toegezegd dat indien zijn hoger beroep niet slaagt hij de aan [A] toekomende LIV en Jeugd-LIV zal herberekenen en eventueel te weinig toegekende bedragen alsnog aan [A] zal toekennen.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en het hoger beroep van de inspecteur ten dele slaagt (ten aanzien de te veel vastgestelde LIV voor werknemer [B] ). Beslist dient te worden zoals opgenomen is onder 7.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten (voor de kosten die belanghebbende voor haar verweer in hoger beroep heeft moeten maken) op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep (in de bezwaarfase is niet om een kostenvergoeding verzocht).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op € 1.750 [2 punten – verweerschrift en zitting bij het Hof – x € 875 x 1 (wegingsfactor)].
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zorgen geuit over niet tijdige uitbetaling van proceskosten en griffierechten door de inspecteur. Het Hof zal gelet hierop de inspecteur gelasten over de door het Hof vastgestelde proceskostenvergoeding voor de procedure (in hoger beroep) alsmede over het door hem te vergoeden griffierecht (in hoger beroep) wettelijke rente te vergoeden, maar alleen indien deze bedragen niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn voldaan.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking in die zin dat het recht van belanghebbende op LIV voor het kalenderjaar 2019 wordt vastgesteld op € 36.462;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende te vergoeden;
- beslist dat, indien de door het Hof gelaste vergoedingen van proceskosten en griffierecht in hoger beroep niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: