ECLI:NL:GHAMS:2024:3563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
23/256
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermindering aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op basis van subsidiëring fossiele brandstoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020, die was opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 63.218. De belanghebbende stelde dat zijn aanslag met 5% moest worden verminderd, omdat de overheid volgens hem jaarlijks een vergelijkbaar percentage van de rijksbegroting besteedt aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen. Hij beroept zich hierbij op mensenrechtenverdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de heffing van inkomstenbelasting geen bestemmingsbelasting is en dat belastingplichtigen niet kunnen bepalen voor welke overheidsuitgaven hun belastinggeld mag worden gebruikt. De rechtbank en het Hof wezen erop dat de verplichting om belasting te betalen algemeen is en niet afhankelijk kan worden gesteld van de bestemming van de belastingopbrengsten.

Het Hof erkende de urgentie van klimaatverandering, maar stelde dat dit een kwestie is die buiten de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken valt. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belastingplichtige zijn fiscale verplichtingen volledig moet nakomen, ongeacht zijn persoonlijke overtuigingen over de besteding van belastinggelden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/256
5 december 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 31 januari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6995 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende een aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2023 hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend bij brief van 20 april 2023. De inspecteur heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan naar een verzamelinkomen van € 63.218. Met dagtekening 27 augustus 2021 is overeenkomstig de ingediende aangifte de onderhavige aanslag IB/PVV opgelegd. Het te betalen bedrag op de aanslag bedraagt € 1.990. Eiser heeft dit bedrag betaald.
2. Tegen de opgelegde aanslag is door eiser bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het gesprek is een verslag opgemaakt.
3. Met dagtekening 11 november 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.”

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of het te betalen bedrag op de aanslag met 5% moet worden verminderd omdat de overheid jaarlijks ongeveer 5% van de rijksbegroting zou besteden aan subsidiëring van fossiele brandstoffen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
7. Niet in geschil is dat de aanslag in overeenstemming met de bepalingen van de Wet IB 2001 is opgelegd. Ten aanzien van de door eiser aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen. Een individuele belastingplichtige kan de voldoening aan die verplichting niet (gedeeltelijk) afhankelijk stellen van het doel waarvoor de overheid de belasting aanwendt. Evenmin is het aan hem om – in overeenstemming met zijn overtuiging of geweten – te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij wél en voor welke hij niet belasting zal betalen (vgl. HR 26 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5618). De rechtbank wijst er ten overvloede nog op dat door een toewijzing van zijn verzoek, het door eiser gewenste doel niet zou worden bereikt. Noch de vermindering van de aanslag van een individuele belastingplichtige, al dan niet gecombineerd met storting van een daarmee overeenkomend bedrag in een afzonderlijk fonds, noch de aanwijzing dat een deel van de door hem betaalde belasting niet mag worden gebruikt voor een bepaalde bestemming, kan voorkomen dat de belastingopbrengst, waaraan de belastingplichtige aldus nog steeds heeft bijgedragen (voor 95%), ook voor het door hem niet gewenste doel wordt aangewend.
8. Voor zover eiser heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 2 en/of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank nog als volgt. Artikel 2 van het EVRM beschermt het recht op leven, en artikel 8 van het EVRM het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Het EVRM verplicht de staten die bij het verdrag zijn aangesloten ertoe om voor hun ingezetenen de rechten en vrijheden te verzekeren die in het verdrag zijn vastgesteld. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verdragsstaat op grond van voormelde bepalingen verplicht om passende maatregelen te treffen, indien een ‘real and immediate risk’ voor het leven of het welzijn van personen bestaat en de staat daarvan op de hoogte is. De verplichting om passende maatregelen te treffen geldt ook als het gaat om milieugevaren die grote groepen of de bevolking als geheel bedreigen, en eveneens als de gevaren zich pas op langere termijn kunnen realiseren (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, het Urgenda-arrest). De in artikel 2 en/of 8 van het EVRM neergelegde rechten omvatten evenwel niet de vrijheid voor belastingplichtigen om op grond van overtuiging of gewetensbezwaren te weigeren belasting te betalen voor zover de opbrengst van die belasting wordt aangewend voor doeleinden die de belastingplichtige niet met zijn overtuiging of geweten kan verenigen, bijvoorbeeld subsidiëring van fossiele brandstoffen. Het beroep slaagt daarom niet.
9. Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat de rechtbank de urgentie van het probleem, van de klimaatveranderingen en gevolgen daarvan, wel degelijk inziet. Ook verweerder heeft ter zitting erkend dat de klimaatproblematiek een zeer ernstige zaak is. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat dit moet worden gezien als een kwestie die de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken te buiten gaat.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstreden belastingaanslag overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgelegd. Belanghebbende betoogt echter dat zijn belastingaanslag met 5% moet worden verminderd omdat – kort gezegd – dit percentage van de rijksbegroting volgens hem wordt besteed als subsidie voor fossiele brandstoffen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de inkomstenbelasting geen bestemmingsbelasting is. De opbrengsten daarvan zijn niet gelabeld maar kunnen voor alle taken van de Staat worden ingezet. Er is geen enkele wettelijke verplichting om de belastingopbrengst geheel of gedeeltelijk wel of juist niet te besteden aan bepaalde doelen. De verplichting belasting te betalen luidt algemeen; de individuele belastingplichtige kan de voldoening niet (gedeeltelijk) afhankelijk stellen van het doel waarvoor de Staat de belasting aanwendt, ook niet met een beroep op de mensenrechtenverdragen. Het Hof overweegt in dat verband het volgende.
Ten aanzien van het beroep op art. 1 Eerste protocol EVRM (EP EVRM)
5.3.
De heffing van inkomstenbelasting vormt een inmenging met het recht dat gewaarborgd wordt door art. 1, eerste alinea, EP EVRM, omdat het belanghebbende een bezit ontneemt. Inmenging door belastingheffing is echter in het algemeen gerechtvaardigd gelet op art. 1, tweede alinea, EP EVRM, waarin een uitzondering is geformuleerd met betrekking tot het heffen van belasting (vgl. EHRM 29 april 2008, 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, r.o. 59). De omstandigheid dat belanghebbende het niet eens is met besteding van een deel van de door de Staat geheven belastingen brengt niet mee dat vorenbedoelde uitzondering toepassing mist.
Ten aanzien van het beroep op art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 6 IVBPR
5.4.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overweging 8 is juist. De omstandigheid dat de Staat op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM gehouden is de uitstoot van broeikasgassen te reduceren (HR 20 december 2019, “Klimaatzaak Urgenda”, ECLI:NL:HR:2019:2006) en volgens belanghebbende tekortschiet in zijn zorgplicht een adequaat klimaatbeleid te voeren, brengt – wat daarvan ook moge zijn – niet mee dat belanghebbende zijn fiscale verplichtingen niet ten volle zou hoeven nakomen. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes beroep op art. 6 IVBPR.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 5 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: