In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020, die was opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 63.218. De belanghebbende stelde dat zijn aanslag met 5% moest worden verminderd, omdat de overheid volgens hem jaarlijks een vergelijkbaar percentage van de rijksbegroting besteedt aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen. Hij beroept zich hierbij op mensenrechtenverdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de heffing van inkomstenbelasting geen bestemmingsbelasting is en dat belastingplichtigen niet kunnen bepalen voor welke overheidsuitgaven hun belastinggeld mag worden gebruikt. De rechtbank en het Hof wezen erop dat de verplichting om belasting te betalen algemeen is en niet afhankelijk kan worden gesteld van de bestemming van de belastingopbrengsten.
Het Hof erkende de urgentie van klimaatverandering, maar stelde dat dit een kwestie is die buiten de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken valt. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belastingplichtige zijn fiscale verplichtingen volledig moet nakomen, ongeacht zijn persoonlijke overtuigingen over de besteding van belastinggelden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.