ECLI:NL:GHAMS:2024:3611

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23/413 en 23/461
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking voor woning in aanbouw en de weigering daarvan door de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] om een WOZ-beschikking af te geven voor een woning in aanbouw voor het belastingjaar 2015. De belanghebbende, wonende te [Z], had verzocht om een waardebeschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen waardebeschikking had afgegeven, omdat de waarde van de woning in aanbouw relevant was voor de overstapregeling naar eeuwigdurende erfpacht. De rechtbank vernietigde de uitspraak van de heffingsambtenaar en droeg deze op om binnen zes weken een nieuwe uitspraak te doen. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het afgeven van een WOZ-beschikking voor een woning die op 1 januari 2015 nog niet bestond. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de heffingsambtenaar de waardebeschikking voor 2015 moest afgeven, maar oordeelde dat de weigering van de heffingsambtenaar terecht was. De belanghebbende had geen recht op een fictieve waardebeschikking, omdat de woning op de peildatum nog in aanbouw was. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en dat van de heffingsambtenaar gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/413 en 23/461
22 oktober 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker )
alsmede op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 14 april 2023 in de zaak met kenmerk AMS 21/6036 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een verzoek van belanghebbende om afgifte van een waardebeschikking voor het belastingjaar 2015 voor het object [Straat] in [Z] (hierna: de woning) geweigerd. Het hierop door belanghebbende ingestelde bezwaar is door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 3 november 2021;
  • draagt de heffingsambtenaar op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe uitspraak te doen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 697,50.”
1.3.
De heffingsambtenaar heeft in zijn hoger beroep, geregistreerd onder nummer 23/413, een hogerberoepschrift ingediend voorzien van gronden. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft ook hoger beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer 23/461, met een beroepschrift voorzien van gronden. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (het Hof heeft voetnoten weggelaten):
“1. De gemeente [Z] heeft aan erfpachters, waaronder eiseres, de mogelijkheid geboden over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht (hierna: de overstapregeling). De hoogte van de canon of de afkoopsom wordt in de regel bepaald door de laagste van de WOZ-waarden van de woning volgens de waardebeschikkingen voor de jaren 2015 en 2016.
2. Eiser heeft in het kader van de overstapregeling met een beroep op artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ een aanvraag ingediend tot afgifte van een voor bezwaar vatbare beschikking op zijn naam voor de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Indien geen WOZ-beschikking voor het jaar 2015 of 2016 is afgegeven, of wanneer de WOZ-waarde is gebaseerd op een woning in aanbouw, wordt de canon of afkoopsom bepaald aan de hand van een door het gemeentelijke grondbedrijf (de afdeling Grond & Ontwikkeling van gemeente [Z] ) bepaalde waarde, de ‘onbezwaarde waarde’ geheten.
2.4.
In de brochure van gemeente [Z] inzake “Onbezwaarde aarde, maatwerk BSQ en procedure van bedenkingen” (versie 1.0 van 27 juni 2019), staat onder meer het volgende: Erfpachters vernemen de ‘onbezwaarde waarde’ en het overstapaanbod via een persoonlijk informatiepakket op het overstapportaal van gemeente [Z] . De erfpachter die het niet eens is met de ‘onbezwaarde waarde’ kan bij het gemeentelijke grondbedrijf bedenkingen uiten. De procedure voor het uiten van bedenkingen schrijft voor dat de directeur Grond en Ontwikkeling een reactie met een inhoudelijke beoordeling stuurt op de geuite bedenkingen. Indien de erfpachter zich niet kan vinden in de reactie, kan de erfpachter zich wenden tot de ombudsman of de (civiele rechter bij de) rechtbank.
2.5.
In de zittingsaantekeningen van de rechtbankzitting staat onder ander het volgende vermeld:
“[Voorzitter]: (…) Zowel op de waardepeildatum 1-1-2014 als op 1-1-2015 waren de woningen nog in aanbouw? Dat is niet in geschil?
[Heffingsambtenaar], Bakker : Ja, op beide data alle woningen nog in aanbouw.”
2.6.
De woning betreft een nieuwbouwwoning die eerst na 1 januari 2018 is opgeleverd. Op de grond waarop de woning thans staat stonden voordien kleine woningen, in de dossierstukken ook wel aangeduid als [naam] -woningen, die voorafgaand aan de bouw zijn gesloopt. Ter zitting van het Hof hebben partijen hieruit eenparig de conclusie getrokken dat voorafgaand aan september 2015 nog niet was aangevangen met de sloop van de [naam] -woningen en nog niet was aangevangen met de bouw van de woning.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of het nemen van een WOZ-beschikking voor het jaar 2015 voor de woning van belanghebbende door de heffingsambtenaar terecht is geweigerd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (het Hof heeft de hierin opgenomen voetnoten weggelaten):
“7. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser een belang heeft in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ.
8. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij de waardebeschikking van de woning in aanbouw, omdat de gemeente [Z] een dergelijk waardegegeven niet gebruikt voor de overstapregeling.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser wel een belang heeft bij een waardebeschikking van de woning in aanbouw. De gemeente gebruikt het waardegegeven van de woning in aanbouw namelijk als grondslag om de onbezwaarde waarde te bepalen in het kader van de overstapregeling. De gemeente doet dat door de waarde van de verschillende deelobjecten te sommeren zonder toepassing van het percentage-gereed. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, moet het gebruik van een waardegegeven door de gemeente [Z] in het kader van de overstapregeling op één lijn worden gesteld met het geval waarin het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt. De rechtbank overweegt verder dat alleen als aan bepaalde vereisten niet is voldaan, de onbezwaarde waarde onafhankelijk van het waardegegeven wordt bepaald. Dat daar in dit geval sprake van is, is niet gebleken. Daarnaast kan het waardegegeven van belang zijn in de procedure van bedenkingen tegen de onbezwaarde waarde en bij de civiele rechter of de ombudsman, zoals de gemachtigde van eiser op de zitting heeft gezegd.
10. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen waardebeschikking voor 2015 voor de woning in aanbouw heeft afgegeven.
11. Voor zover eiser gesteld heeft dat de heffingsambtenaar een waardebeschikking voor 2015 moet afgeven alsof de woning op 1 januari 2015 al was afgebouwd, volgt de rechtbank hem niet. De Wet WOZ biedt namelijk geen grondslag voor het afgeven van een dergelijke (fictieve) waardebeschikking.
12. Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar de mogelijkheid om op grond van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ een dergelijke waardebeschikking af te geven, omdat door de overstapregeling sprake is van een bijzondere omstandigheid. Daargelaten of de overstapregeling als bijzondere omstandigheid kwalificeert, wijst de rechtbank erop dat deze bepaling slechts voorziet in het verleggen van de waardepeildatum (1 januari 2014) naar de toestandsdatum (1 januari 2015), zodat met waardeveranderingen gedurende het jaar rekening kan worden gehouden. Niet in geschil is dat de woning op 1 januari 2015 nog in aanbouw was, zodat deze bepaling geen grond biedt om een fictieve waardebeschikking voor een afgebouwde woning af te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat de gemeente [Z] in strijd handelt met de wijze waarop bevoegdheden in de Gemeentewet en de Wet WOZ zijn toebedeeld. Alleen de heffingsambtenaar is bevoegd om de WOZ-waarde vast te stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De gemeente [Z] handelt in strijd hiermee door in het kader van de overstapregeling zelf een onbezwaarde waarde vast te stellen, wat eigenlijk een soort WOZwaarde is, maar waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is, aldus eiser. De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Zoals de civiele rechter heeft geoordeeld, wordt de onbezwaarde waarde in dit geval vastgesteld in het kader van het aanbod om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht, wat een civielrechtelijk aanbod betreft. Er is dus geen sprake van de situatie die eiser schetst, waarbij een ander dan de heffingsambtenaar een WOZwaarde vaststelt.
14. Eiser voert tot slot aan dat de procedure die gevolgd kan worden tegen de vastgestelde onbezwaarde waarde met minder waarborgen is omkleed dan de bestuursrechtelijke weg van bezwaar en beroep. Tegen de hoogte van de onbezwaarde waarde kan een procedure van bedenkingen worden gevoerd, en kan worden opgekomen bij de ombudsman en de civiele rechter. Deze ongelijke behandeling van woningeigenaren is in strijd met artikel 1 van de Grondwet en internationale antidiscriminatiebepalingen en antiwillekeurbepalingen. Eiser wijst op de Memorie van Toelichting bij de Wet WOZ. Daarin staat dat het vanuit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk is dat ieder die de gevolgen ondervindt van een met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak genomen beslissing voor de belastingheffing de mogelijkheid wordt geboden om tegen de waardebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen. Volgens eiser moet daarom alsnog een waardebeschikking worden afgeven alsof de woning was afgebouwd.
15. De rechtbank overweegt dat het gerechtshof [Z] in de uitspraak van 1 maart 2022 heeft overwogen dat bij de waardering van een woning op grond van de Wet WOZ het wettelijk waardebegrip het uitgangspunt is. Het doel waarvoor de waarde wordt vastgesteld, in dit geval als grondslag voor de overstapregeling, is niet van invloed op de wijze waarop de heffingsambtenaar de waarde dient te bepalen. Van strijd met de door eiser genoemde rechtsbeginselen zoals antidiscriminatiebepalingen is derhalve geen sprake. Van de door eiser gestelde willekeur is evenmin gebleken. Hetgeen in de Memorie van Toelichting staat en waar eiser op wijst, heeft betrekking op het gegeven dat een nieuwe belastingplichtige een rechtsingang wordt geboden ten aanzien van een voor hem geldende waarde. Dit betekent niet dat de waarde moet worden bepaald op andere wijze dan de Wet WOZ voorschrijft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
16. Het beroep is gegrond. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en heeft ten onrechte geen waardebeschikking voor 2015 afgegeven. Dat had wel gemoeten, omdat ook het waardegegeven van een woning in aanbouw gebruikt wordt in het kader van de overstapregeling. Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat de heffingsambtenaar een waardebeschikking voor 2015 moet afgeven alsof de woning al was afgebouwd. De heffingsambtenaar zal daarom opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen en met inachtneming van deze uitspraak een waardebeschikking voor 2015 dienen af te geven.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor juridische bijstand in de beroepsfase vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 4 april 2022 en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 13 februari 2023, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de onderhavige zaak bij de veroordeling van de proceskosten aan als samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaken AMS 21/6042 en AMS 21/6043. De desbetreffende zaken zijn in beroep gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand in deze zaken is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van deze gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. De te vergoeden proceskosten van in totaal € 2.092,50 worden daarom verdeeld over de drie zaken. Het bedrag aan te vergoeden proceskosten met betrekking tot de onderhavige zaak wordt vastgesteld op € 697,50.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht voor het jaar 2015 bij beschikking een WOZ-waarde vast te stellen voor de woning, zijnde een object waarvan de bouwwerkzaamheden eerst na september 2015 feitelijk zijn begonnen en eerst in 2018 gefinaliseerd. Belanghebbende heeft verzocht om een WOZ-beschikking voor de woning in de toestand waarin deze zich bij gereedkomen bevond (afgebouwd en geschikt voor gebruik) of, subsidiair, als gebouwd eigendom in aanbouw (ex artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ).
5.2.
Het Hof stelt vast dat de woning op 1 januari 2015 niet bestond en overweegt dat een niet bestaande woning geen gebouwd eigendom is waarvoor op grond van de Wet WOZ bij beschikking een WOZ-waarde kan worden vastgesteld (artikel 16, aanhef en onder a, en artikel 17, lid 1, Wet WOZ). Evenmin was er op 1 januari 2015 een gebouwd eigendom in aanbouw in de zin van artikel 17, lid 4, Wet WOZ. Met de bouw van de woning was immers op die datum nog niet begonnen (vgl. Hof [Z] 13 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1610, r.o. 5.2.9 tot en met 13). Artikel 18, lid 3, sub c, van de Wet WOZ komt daarom ook niet in beeld. Er bestaat dus geen wettelijke grondslag op basis waarvan de heffingsambtenaar een beschikking als bedoeld in Hoofdstuk IV van de Wet WOZ kan nemen voor een woning of een woning in aanbouw. Ook toepassing van artikel 220d, lid 4, van de Gemeentewet komt niet in beeld, want die bepaling beoogt de behoefte aan een heffingsmaatstaf te vervullen en die behoefte bestaat in het onderhavige geval juist niet; van belastingheffing (OZB) ten aanzien van de woning voor 2015 is geen sprake.
5.3.
Het geval onderscheidt zich verder van de gevallen waarin het object op de toestandsdatum wel reeds bestaat, zoals in de arresten waar belanghebbende zich op beroept (HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:596 en 597). In die zaken was het betreffende object op de toestandsdatum immers wel degelijk een onroerende zaak waarvoor op grond van de Wet WOZ een WOZ-waarde kon worden vastgesteld. Daarom doet zich ook geen ongelijke behandeling voor van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk of althans vergelijkbaar zijn. Dat de door de gemeente [Z] in dit geval afgegeven onbezwaarde waarde ook een vorm van waardering van een onroerende zaak is en daarom gelijkenis vertoont met de in andere gevallen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde maakt het voorgaande niet anders. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en op artikel 1 van de Grondwet faalt.
5.4.
Ook bestaat geen rechtstekort; een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de burgerlijke rechter staat voor belanghebbende open. Belanghebbendes standpunt dat het niet-voldoen aan zijn verzoek om de waardebeschikking in strijd komt met artikel 6 van het EVRM of artikel 19 van het VWEU faalt. Daar voegt het Hof aan toe dat geklaagd kan worden over de onbezwaarde waarde in de zogeheten procedure van bedenkingen tegen de onbezwaarde waarde (zie 2.4). Dat belanghebbende daar slechte ervaringen mee heeft en dat hij de fiscale bezwaarprocedure prefereert maakt niet dat de belastingrechter in een door belanghebbende ervaren tekort in deze administratieve procedure kan voorzien.
5.5.1.
Eerst ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het Hof begrijpt hem aldus dat hij meent dat de heffingsambtenaar de verzochte waardebeschikking voor het belastingjaar 2015 aan hem dient af te geven – ook indien daartoe de wettelijke grondslag ontbreekt – omdat hij vertrouwde op de uitlating die de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank deed (zie 2.3).
5.5.2.
Naar het oordeel van het Hof is met deze uitlating geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt. Er is geen sprake van een toezegging van of (een gerechtvaardigde indruk van) een bewuste standpuntbepaling door de heffingsambtenaar ten aanzien van het afgeven van een WOZ-beschikking. In haar context beschouwd houdt de uitlating niet meer in dan de feitelijke vaststelling dat de woning op de bewuste datum nog niet was gebouwd. Zo (in die context) heeft het Hof de uitlating begrepen en dit heeft de heffingsambtenaar ook ter zitting van het Hof bevestigd.
5.5.3.
Voorts ontbreekt de, voor het honoreren van vertrouwen op – achteraf bezien onjuiste – informatie vereiste, handeling die belanghebbende heeft verricht of nagelaten (zie HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, r.o. 4.2.3). Dit nog daargelaten de omstandigheid dat vraag of een bestuursorgaan rechtens te honoreren vertrouwen kan wekken met inlichtingen van feitelijke aard (en niet enkel met inlichtingen aangaande het recht en de toepassing daarvan).
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het nemen van een WOZ-beschikking voor het jaar 2015 voor de woning van belanghebbende door de heffingsambtenaar terecht is geweigerd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel. Het Hof ziet voorts geen aanleiding in deze zaak prejudiciële vragen te richten aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, N. Djebali en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: