In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. Het geschil betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende, gelegen aan de [A-straat] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 251.000, welke waarde na bezwaar werd verlaagd naar € 223.000. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 30 januari 2024 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord, waaronder dat de WOZ-waarde te hoog zou zijn vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de staat van de woning en de VvE-reserves. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende en dat de toegepaste waarderingsmethodiek correct was.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.