ECLI:NL:GHAMS:2025:105

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23-001029-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis met aanpassing van de kwalificatie en sancties in hoger beroep tegen brandstichting en mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023. De verdachte, geboren in 1985 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, mishandeling en vernielingen. Het hof bevestigt het vonnis voor zover inhoudelijk nog aan de orde, maar wijzigt de kwalificatie van de feiten en de op te leggen sancties. In plaats van TBS met dwangverpleging, legt het hof TBS met voorwaarden op. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraken van enkele vernielingen, maar het hof verklaart haar niet-ontvankelijk in dat beroep. Het hof oordeelt dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan brandstichting, waarbij levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De verdachte had de brand gesticht in een gemeenschappelijke ruimte van een pand met meerdere woningen, wat aanzienlijke risico's met zich meebracht. Het hof legt een gevangenisstraf van 11 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een TBS-maatregel met voorwaarden, waarbij de verdachte zich moet houden aan diverse gedragsvoorwaarden. De beslissing is genomen met inachtneming van de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. Het hof benadrukt de noodzaak van een klinische behandeling en de rol van de reclassering in het toezicht op de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001029-23
datum uitspraak: 16 januari 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-023065-22 (hierna: zaak A) en 13-326696-21 (hierna: zaak B), alsmede 13-251393-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2024 en 16 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep ten aanzien van zaak A feit 2

De verdachte is bij voormeld vonnis partieel vrijgesproken van de in zaak A onder 2 cumulatief ten laste gelegde vernielingen op 27 december 2021 en 15 en/of 16 januari 2022. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus ook gericht tegen deze vrijspraken. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraken.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover inhoudelijk nog aan de orde, en zal dit dus bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 in zaak A en de op te leggen sancties – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsoverweging van de rechtbank vervangt door de onderstaande bewijsoverweging;
  • de gebruikte bewijsmiddelen zal aanpassen en vervangen door de bewijsmiddelen die, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest;
  • de overweging van de rechtbank ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling, vervangt door de onderstaande overweging;
  • het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheft met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk is aan die van de opgelegde straf, waarbij het hof volledigheidshalve opmerkt dat de voorlopige hechtenis inmiddels langer duurt dan de opgelegde straf.

Bewijsoverweging

Zaak A
Feit 1
De raadsman heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe – kortgezegd – aangevoerd dat de veroordeling is gebaseerd op de verklaringen van twee getuigen, die de verdachte hebben herkend op de camerabeelden van de bewuste ochtend. Deze getuigen zijn geen (getrainde) verbalisanten. Met herkenningen door burgers zou nog terughoudender moeten worden omgegaan dan met herkenningen door verbalisanten, zeker nu de verdachte door de getuigen niet aan haar gezicht wordt herkend. Deze herkenningen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen en zijn daarmee niet bruikbaar voor het bewijs. Daarnaast heeft getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de verdachte ten tijde van de brandstichting bij hem thuis was, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat ze die ochtend een taxi heeft genomen, zodat de verdachte niet de brandstichter geweest kan zijn, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop, zoals door de raadsman van de verdachte is betoogd, dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. In deze zaak is de verdachte door twee getuigen op camerabeelden van de bewuste ochtend herkend. Getuige [getuige 2], de bovenbuurman van de verdachte wonende op de derde verdieping, herkent haar aan haar lengte, postuur, schoenen en jas. Het gaat om een lichte lange winterjas met donkere accenten en lichte sneakers met donkerkleurige
accenten. Hij heeft verklaard dat de schoenen vaak op de gang staan en de jas de normale kleding van de verdachte is die zij altijd draagt. Daarnaast wordt de verdachte op dezelfde beelden herkend door een medewerker van wooncorporatie [stichting], getuige [getuige 3]. Zij herkent de verdachte eveneens aan haar postuur, maar ook aan haar manier van lopen en bewegen. Ze herkent haar voor 100 procent. Beide getuigen hebben daarnaast verklaard over meerdere eerdere incidenten tussen de verdachte en de twee andere bewoners in het trappenhuis van het pand aan de [adres 1] en de zorgen over de psychische gesteldheid van de verdachte daarbij. Beide getuigen hebben hun verklaringen, inclusief hun herkenningen, ten overstaan van de raadsheer-commissaris bevestigd. Daarbij heeft getuige [getuige 3] nog verklaard dat in het betreffende gebouw, naast de verdachte, twee andere personen – waaronder [getuige 2] – woonden die qua uiterlijk niet overeenkwamen met de verdachte en de toegangsdeur van het gebouw enkel geopend kan worden met een niet kopieerbare sleutel. Het voorgaande, mede in aanmerking genomen dat de verdachte – ook naar eigen zeggen – in die periode betrokken was bij meerdere incidenten in het trappenhuis en omdat het hof niet aannemelijk acht dat een wildvreemde in de vroege ochtend het pand is binnengekomen en daar bovendien brand heeft gesticht, brengt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de brand heeft gesticht.
Het hof verwerpt daarmee het alternatieve scenario van de verdediging, inhoudende dat het iemand anders moet zijn geweest die de brand heeft gesticht omdat de verdachte op de betreffende dag
’s ochtends vroeg vanaf haar woning (in het pand in kwestie) een taxi heeft genomen naar het Amstel Station, om uiteindelijk naar een vriend, [getuige 1], in Amsterdam-West te gaan, Uit het dossier volgt weliswaar dat de verdachte op dag van de brand om 04:54 uur een taxi heeft genomen vanaf haar woning en om 5.01 uur op het Julianaplein (Amstelstation) is aangekomen, maar dit is ongeveer twee uur voordat de brand is gesticht. Gezien de betrekkelijk geringe afstand tussen het Julianaplein en de [adres 1] (per taxi in zeven minuten afgelegd) heeft de verdachte ruim voldoende tijd en gelegenheid gehad om rond het tijdstip van de brandstichting bij en in de [adres 1] te zijn. Deze taxirit doet dus niet af aan voormelde bewijsoverweging omtrent de herkenningen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van getuige [getuige 1]. Het hof acht zijn verklaring niet voldoende specifiek en betrouwbaar, nu deze getuige niet kon vertellen op welke datum precies de verdachte bij hem was en hij naar eigen zeggen in die periode door gebruik van verdovende middelen verward en vergeetachtig was en weinig besef had van tijd.
Te duchten ‘levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel’
Om in een geval als dit te kunnen vaststellen dat sprake was van levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor andere personen, moet uit bewijsmiddelen volgen dat zulk gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband niet van belang (vgl. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de vroege ochtend brand heeft gesticht op de houten vloer van een gemeenschappelijke ruimte op de vierde verdieping van het pand waarin zij woonde. Direct onder deze ruimte bevond zich de woning van aangever [getuige 2], die daar lag te slapen. In hetzelfde trappenhuis bevonden zich nog twee woningen, waaronder de woning van de verdachte. De belendende panden-waren ook bewoond. Het is getuige [getuige 4], bewoner van het naburige pand op nummer [adres 1] geweest die de brand, ongeveer een uur na het ontstaan daarvan, als eerste bemerkte, de buren heeft gewekt en de hulpdiensten heeft gealarmeerd. Gezien het vroege tijdstip van de brandstichting was aannemelijk dat een deel van de buren nog lag te slapen. Uit het proces-verbaal van forensisch onderzoek volgt dat de brand de balken onder de vloer van de vierde verdieping al had aangetast. Naar het oordeel van het hof staat op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat door het handelen van de verdachte ten tijde van de brandstichting daarvan niet alleen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar voor personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting.
Feit 3
De raadsman heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de in eerste aanleg gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn en de verdachte dus dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. De verklaring van aangeefster over de mishandeling wordt in voldoende mate ondersteund door de getuigenverklaring van (tijdelijke) buurman [getuige 5], inhoudende dat hij op 26 december 2021 hoorde dat de buurvrouw van perceel [adres 2] haar voordeur opende en dat deze buurvrouw aan de verdachte vroeg wat zij aan het doen was. Hij hoorde vervolgens dat de verdachte iets terug zei, waarna hij geschreeuw hoorde. [getuige 5] besloot naar de eerste verdieping te gaan waar het geschreeuw vandaan kwam. Daar zag en hoorde hij dat de buurvrouw van de woning [adres 2] schreeuwde en huilde. Hij hoorde haar zeggen dat zij door de verdachte was aangevallen.
Zaak B
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op onttrekking aan het bevoegd opzicht door Jeugdzorg.
Hoewel het hof het voorstelbaar acht dat de verdachte, zoals zij heeft verklaard, in paniek heeft gehandeld, volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte haar zoon opzettelijk heeft meegenomen terwijl zij op de hoogte was van de rechterlijke uitspraak tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar zoon en de met Jeugdbescherming, regio Amsterdam gemaakte afspraak waarbij haar zoon daadwerkelijk uit huis zou worden geplaatst.

Kwalificatie van het bewezenverklaarde onder feit 1 in zaak A

Het onder feit 1 in zaak A bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd en daarbij bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd (TBS met dwangverpleging).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en dat aan haar de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (hierna: TBS met voorwaarden) zal worden opgelegd, met de voorwaarden zoals geadviseerd in het maatregelenrapport van de Reclassering Nederland van 5 december 2024.
De raadsman heeft het hof verzocht om bij een bewezenverklaring een straf op te leggen die ertoe leidt dat de verdachte zo spoedig mogelijk aan een op te leggen TBS-maatregel met voorwaarden kan beginnen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de vroege ochtend schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in een gezamenlijke ruimte van een pand met meerdere (nabijgelegen) woningen, waarin ten tijde van de brandstichting mensen aanwezig waren en soms nog lagen te slapen. Brandstichting is zeer gevaarlijk omdat het tot oncontroleerbare en snel uit de hand lopende situaties kan leiden, met (levens)gevaarlijke gevolgen voor personen en voor andere woningen/goederen. Dit is bij uitstek het geval in een pand met houten vloeren en verscheidene woningen naast, onder en boven elkaar gelegen. Feiten als de onderhavige roepen gevoelens van angst en onveiligheid op bij de bewoners en hebben maatschappelijke onrust tot gevolg.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een aantal vernielingen binnen hetzelfde pand en aan de mishandeling van haar onderbuurvrouw. De vernielingen leveren schade op en gedoe voor de eigenaar. Mishandeling leidt tot pijn bij het slachtoffer en tot gevoelens van angst en onveiligheid.
Verdachte heeft zich ten slotte schuldig gemaakt aan de onttrekking van een minderjarige aan het bevoegde opzicht. De verdachte heeft de rechterlijke uitspraak op grond waarvan haar zoon onder toezicht was gesteld en uit huis was geplaatst, gefrustreerd.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten, met name die van de brandstichting, komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als passend in aanmerking.
Maatregel
De verdediging heeft het hof verzocht af te zien van oplegging van TBS met dwangverpleging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de veiligheid van anderen voldoende kan worden gewaarborgd en de kans op recidive voldoende kan worden ingeperkt met een TBS-maatregel met voorwaarden, zoals ook door de deskundigen nader is geadviseerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit zowel het Pro Justitia rapport van 24 mei 2024, opgemaakt door J. van der Meer (psychiater), als het Pro Justitia rapport van 26 mei 2024, opgemaakt door E. Stam (GZ-psycholoog), volgt dat tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een borderline persoonlijkheidsstoornis en dat deze feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusies van de deskundigen, gelet op de gedegen onderbouwing daarvan, over. Daarnaast stelt het hof vast dat wat betreft de brandstichting sprake is van een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), terwijl de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat aan alle wettelijke vereisten voor oplegging van een TBS-maatregel is voldaan.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ter beperking van – kort gezegd – het recidiverisico volstaan kan worden met een TBS-maatregel met voorwaarden, zoals in de rapportages is geadviseerd, door de advocaat-generaal is gevorderd en door de verdediging is bepleit.
De psychiater en psycholoog hebben in voornoemde rapporten geconcludeerd dat de persoonlijkheidspathologie van de verdachte vraagt om beperkende en begrenzende interventies. De verdachte heeft met vrijwillige hulpverlening in het verleden problemen (met justitie) niet kunnen voorkomen, zodat het recidivegevaar niet terug te dringen is met hulpverlening in een vrijwillig kader. Een intensieve behandeling, in de vorm van een opname in een forensische kliniek wordt dan ook noodzakelijk geacht. Een TBS-maatregel met voorwaarden lijkt de beste oplossing voor het spanningsveld tussen wat de persoonlijkheid van de verdachte vraagt, namelijk de hang naar autonomie, en wat het recidiverisico vraagt, namelijk de maximale veiligheid. Hoewel de verdachte kwetsbaar blijft en haar evenwicht fragiel is, is er de afgelopen periode in detentie een zekere mate van stabiliteit in functioneren ontstaan. Zij kan nu beter overzien waarmee ze instemt en zal beter in staat zijn zich te houden aan de voorwaarden. Het zal niet makkelijk worden om ongecompliceerd door de behandeling te gaan en daarom is een stevig kader belangrijk. De behandeling van de verdachte dient dan ook klinisch te starten. Na de klinische behandeling zou de verdachte gefaseerd terug kunnen keren naar de maatschappij. De behandeling van de verdachte kan aldus plaatsvinden binnen het kader van een TBS-maatregel met voorwaarden.
Het hof heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 5 december 2024. Hieruit blijkt dat ook de reclassering positief adviseert over een TBS-maatregel met voorwaarden. De verdachte heeft zich ook ter terechtzitting in hoger beroep bereid verklaard tot het meewerken aan de geadviseerde voorwaarden en de reclassering kan hierop toezicht houden.
Met de psycholoog, de psychiater en de reclassering is het hof van oordeel dat het recidiverisico voldoende beperkt kan worden met de oplegging aan de verdachte van een TBS-maatregel met voorwaarden. Bij het formuleren van de aan de op te leggen maatregel te koppelen voorwaarden zal het hof aansluiting zoeken bij het reclasseringsrapport van 5 december 2024.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Omdat het hof-het – gelet op het nadrukkelijk aanwezige recidivegevaar – van belang acht dat de behandeling van de verdachte zo snel mogelijk zal aanvangen, zal het op de voet van het bepaalde in artikel 38, zesde lid, Sr, bepalen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van TBS-maatregel met voorwaarden en een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof ook acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de hoger beroepsfase. Gelet op deze overschrijding zal het hof aan de verdachte, naast de maatregel, een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden in plaats van 12 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 38, 38a, 57, 157, 279, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het hof zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2021 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, afwijzen, nu het alsnog door de verdachte laten uitvoeren van deze taakstraf, naast de op te leggen gevangenisstraf en TBS-maatregel met voorwaarden, niet opportuun wordt geacht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraken ter zake van de in zaak A onder 2 cumulatief ten laste gelegde vernielingen op
27 december 2021 en op 15 en/of 16 januari 2022.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover inhoudelijk nog aan de orde, ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 in zaak A en ten aanzien van de strafoplegging, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld, waarbij als algemene voorwaarde geldt dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en stelt daarbij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de volgende
voorwaardenbetreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde:
De verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
De verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
- De verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is.
- De verdachte houdt zich aan aanwijzingen van de reclassering, waarbij de reclassering aanwijzingen kan geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden.
- De verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarbij zijn gezicht herkenbaar is.
- De verdachte werkt mee aan huisbezoeken.
- De verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners.
- De verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering.
- De verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht.
3. De verdachte laat zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering dat in afstemming met de behandelcoördinator van de geselecteerde instelling nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing. De verdachte dient mee te werken aan justitieel vervoer naar deze instelling. Indien nodig laat de verdachte zich opnemen in een overbruggingsplek, in afwachting van opname in de geïndiceerde instelling.
4. De verdachte laat zich behandelen door een ambulante forensische zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start op een nader te bepalen moment (zodra klinische zorg afloopt). De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
5. Indien de reclassering het, in samenspraak met de behandelaars nodig vindt dat de verdachte zich laat begeleiden in een setting voor beschermd/begeleid wonen, dan werkt de verdachte daaraan mee. Het begeleid wonen duurt zolang de reclassering dat in afstemming met de behandelaars nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de instelling geeft.
6. Als de reclassering dat nodig vindt en de verdachte daarmee instemt, kan de verdachte voor een time-out worden opgenomen in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling. Deze time-out duurt totdat de reclassering of de verdachte deze beëindigt, maar maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar.
7. De verdachte gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
8. De verdachte gebruikt alleen alcohol in overleg met de reclassering/haar behandelaars. Indien de hulpverleners haar alcoholgebruik als negatief voor haar beoordelen, kan het haar verboden worden. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
9. De verdachte gaat niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, zonder toestemming van de reclassering.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Beveeltdat de terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk is geworden aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover inhoudelijk nog aan de orde, voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. N. van der Wijngaart en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 januari 2025.
=========================================================================
[…]