ECLI:NL:GHAMS:2025:1058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.317.536/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over onttrekkingen door kleinzoon aan vermogen van grootouders met vordering tot terugbetaling en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen grootouders en hun kleinzoon over beweerdelijke onttrekkingen aan hun vermogen. De grootouders hebben een vordering ingesteld tot terugbetaling en schadevergoeding, die grotendeels is toegewezen door het Gerechtshof Amsterdam. De grootouders, die op het moment van de inleidende dagvaarding respectievelijk 88 en 82 jaar oud waren, hebben hun kleinzoon een volmacht gegeven om hun financiële belangen te behartigen. Echter, de kleinzoon heeft in de periode van de volmacht aanzienlijke bedragen van hun bankrekening gepind en overgemaakt naar zijn eigen rekening zonder de instemming van de grootouders. De rechtbank had eerder de vorderingen van de grootouders afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de kleinzoon niet kon aantonen dat hij met instemming van de grootouders heeft gehandeld. Het hof heeft de vordering van de grootouders toegewezen tot een bedrag van € 89.650, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Daarnaast is er een mondelinge behandeling gelast over de verkoop van het appartement van de grootouders, waarbij vragen zijn gerezen over de verkoopprijs en de betrokkenheid van de kleinzoon bij het verkooptraject.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.536/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/320960 / HA ZA 21-534
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2025
in de zaak van
[appellant 1],
wonend te [plaats 1] , gemeente Hoorn,
en
[appellant 2]overleden op [datum] ,
in leven wonend te [plaats 1] , gemeente Hoorn,
appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 1] , gemeente Hoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr P.F. Keuchenius te Hoorn.

1.De zaak in het kort

Geschil over beweerdelijke onttrekkingen door kleinzoon aan vermogen van grootouders. Vordering grootouders tot terugbetaling c.q. schadevergoeding wordt grotendeels toegewezen. Met betrekking tot de vordering inzake de verkoop van het appartement van de grootouders wordt een mondelinge behandeling gelast ter verkrijging van inlichten over de gang van zaken in het verkooptraject en de persoon van de koper(s).
Partijen worden hierna [appellant 1] en [appellant 2] of dezen gezamenlijk [appellanten] , respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 7 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 28 september 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie tevens
verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. [geïntimeerde] heeft op 10 oktober 2022 een anticipatie-exploot uitgebracht, waarna de zaak vervroegd is aangebracht.
Op 7 maart 2023 is het hoger beroep ambtshalve geroyeerd in verband met het verzoek van [appellanten] om een voorlopig getuigenverhoor.
Op 11 juli 2023 heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend. Op 12 september 2023 is het incident ambtshalve geroyeerd eveneens in verband met het verzoek van [appellanten] om een voorlopig getuigenverhoor.
Op 6 mei 2024 is de hoofdzaak hervat en verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van [appellanten] [geïntimeerde] heeft afgezien van voortzetting van het incident ex artikel 843a Rv omdat hij de verlangde stukken inmiddels had gekregen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties na memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad hun vordering zal toewijzen overeenkomstig de conclusie van hun memorie van grieven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, met inbegrip van de beslagkosten, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
Van beide zijden is in hoger beroep bewijs aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.22 feiten opgesomd die zij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Die opsomming is niet kenbaar in geschil. Voor zover van belang en aangevuld met wat het hof meer nog van belang acht, gaat het hier samengevat om het volgende.
3.2.
[appellanten] en [appellant 2] hebben een zoon genaamd [naam 1] en een dochter genaamd [naam 2] . [appellanten] waren bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (17 september 2021) respectievelijk 88 en 82 jaar oud.
3.3.
[geïntimeerde] is een zoon van [naam 2] en een kleinzoon van [appellanten]
3.4.
[appellanten] hebben tot hun verhuizing naar [plaats 1] gewoond in een eigen appartement aan de [straat 1] te ( [postcode] ) te [plaats 2] . Zij hadden daar een kluis.
3.5.
Bij notariële aktes van 10 september 2019 hebben [appellanten] ieder voor zich aan [geïntimeerde] een volmacht gegeven om - kort gezegd - hun belangen te behartigen. Eerder al hadden zij [geïntimeerde] het beheer van hun bankrekening toevertrouwd. [geïntimeerde] had daartoe de beschikking gekregen over hun enige bankpas en had als enige nog toegang tot hun bankaccount.
3.6.
In september 2019 heeft [geïntimeerde] een makelaar ingeschakeld voor de verkoop van het appartement. Daarbij is een vraagprijs afgesproken van € 375.000.
3.7.
In juni 2020 is het appartement verkocht voor € 332.500. In het dossier bevindt zich een ongedateerde e-mail van [naam 3] aan [naam 4] (voorzitter van de VVE van de [straat 1] ) die inhoudt:
“(…)
In verband hiermede deel ik u mede dat de heer [appellant 1] en mevrouw [naam 5] de woning aan de [straat 1] te [plaats 2] (A3) op 16 juni a.s. zullen overdragen. Kopers zijn de heer [geïntimeerde] en [naam 6] . (…)
(…)”
3.8.
In oktober 2020 heeft [naam 1] per whatsapp aan [geïntimeerde] om inzage gevraagd in de financiële gegevens van [appellanten] [geïntimeerde] heeft dat geweigerd.
3.9.
In mei 2021 hebben [appellanten] hun volmachten aan [geïntimeerde] ingetrokken.
3.10.
[geïntimeerde] heeft i) gedurende de 21 maanden van de volmacht per saldo € 22.000 van de bankrekening van [appellanten] gepind; ii) tussen 13 juli 2020 en 6 oktober 2020 per saldo € 110.750 zonder omschrijving van de bankrekening van [appellanten] naar zijn eigen bankrekening overgemaakt; daar heeft hij naderhand per saldo € 14.000 van teruggeboekt; iii) ten laste van de bankrekening van [appellanten] uitgaven voor zichzelf gedaan en eigen debiteuren voldaan; iv) is na 10 december 2019 gestopt met aflossen op geldleningen van [appellanten] ; en v) is gedurende het verkooptraject van de woning enig contactpersoon geweest van de makelaar.
3.11.
Bij brief van 16 augustus 2021 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] om uitleg gevraagd over hun financiële gegevens. Bij brieven van hun advocaat van 5 september 2021 en 16 september 2021 is [geïntimeerde] verzocht en zo nodig gesommeerd om rekening en verantwoording af te leggen. [geïntimeerde] heeft aan de verzoeken en sommaties geen gehoor gegeven.
3.12.
[appellanten] hebben op 6 september 2021 ten laste van [geïntimeerde] beslagen doen leggen tot zekerheid van verhaal van een vordering tot schadevergoeding wegens - kort gezegd - onrechtmatige onttrekkingen aan hun vermogen.

4.Beoordeling

4.1.
[appellanten] hebben bij de inleidende dagvaarding vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] strekkende tot - samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - betaling van schadevergoeding en van het openstaande bedrag op de geldlening, beide posten met rente vanaf de dag van dagvaarding. Aan de vordering is samengevat ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zijn positie als vertrouweling en gevolmachtigde van [appellanten] heeft misbruikt door bestanddelen te onttrekken aan hun vermogen ter verrijking van (vooral) zichzelf.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in conventie de vordering [appellanten] bestreden en in reconventie opheffing van de beslagen gevorderd.
4.3.
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen en heeft in reconventie [appellanten] veroordeeld om de beslagen op te heffen met in conventie en in reconventie hun veroordeling in de kosten.
4.4.
[appellanten] zijn met veertien grieven tegen het in conventie gewezen vonnis opgekomen. Hun vordering in hoger beroep is opgebouwd uit verschillende onderdelen die hierna afzonderlijk worden besproken. De beslissing in reconventie is geen onderwerp van het hoger beroep.
4.5.
Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat [appellanten] het verweten handelen moeten bewijzen en dat [geïntimeerde] de bewijslast heeft van zijn stelling dat hij steeds met instemming van [appellanten] heeft gehandeld, althans minst genomen in hun belang. [geïntimeerde] stelt dat hij regelmatig met [appellanten] hun financiën doornam, zodat zij - zo zal zijn bedoeld - wisten van de hoed en de rand en dus overal mee hebben ingestemd. Behalve de eigen partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] in het voorlopig getuigenverhoor is daarvoor geen bewijs. Het moge zo zijn dat vanwege de bijzondere relatie tussen partijen niet te hoge eisen aan het bewijs mogen worden gesteld, maar ook in het licht daarvan is alleen een partijgetuigenverklaring onvoldoende (artikel 164 lid 2 Rv). Dat wordt niet anders gegeven het feit dat de volmachten 21 maanden hebben geduurd. [appellanten] hebben in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij regelmatig om inzage hebben gevraagd, maar dat [geïntimeerde] dat steeds heeft geweigerd. Dat vindt steun in de in rov. 3.8. bedoelde whatsappconversatie tussen [naam 1] en [geïntimeerde] en in de weigering van [geïntimeerde] om aan de in rov. 3.11. bedoelde verzoeken en sommaties gehoor te geven. Bij deze stand van zaken is
over allbekendheid en instemming van [appellanten] met het doen en laten van [geïntimeerde] niet komen vast te staan en zal hij op de verschillende onderdelen van de vordering steeds het bewijs van hun instemming moeten leveren. Aan de volmachten kan [geïntimeerde] in dit verband geen rechten ontlenen. Die zijn kennelijk bedoeld om [geïntimeerde] c.s. de bevoegdheid te verlenen om in naam van [appellanten] rechtshandelingen te verrichten (3:60 BW), zoals in het kader van de verkoop van hun appartement aan de [straat 1] ; niet als vrijbrief voor [geïntimeerde] om naar eigen inzicht over het vermogen van [appellanten] te beschikken en al helemaal niet tet verrijking van zichzelf (3:68 BW).
pinopnames
4.6.
Vast staat dat [geïntimeerde] in de 21 maanden van de volmachten per saldo € 22.000 van de rekening van [appellanten] heeft gepind. [appellanten] vorderen daarvan € 11.500 als onrechtmatige onttrekkingen aan hun vermogen terug. Zij stellen dat [geïntimeerde] niet hun instemming had om meer dan € 500 per keer te pinnen en dat hij van het gepinde geld per saldo maar € 10.500 aan hen heeft afgedragen.
4.7.
[geïntimeerde] moet wat betreft het meerdere de instemming van en afdracht aan [appellanten] bewijzen. Hij voert daartoe aan dat hij het gepinde geld steeds onder overlegging van een pinbonnetje in het bijzijn van [appellanten] op tafel heeft uitgeteld, dat daarvan steeds € 500 naar [appellant 2] is gegaan als huishoudgeld en dat het meerdere door [appellant 1] werd opgeborgen. [geïntimeerde] heeft die gang van zaken in het voorlopig getuigenverhoor bevestigd. [naam 2] heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij daar geregeld bij heeft gezeten. De moeder-zoon relatie is een reden om de verklaring van [naam 2] met de nodige behoedzaamheid te wegen. [appellanten] hebben de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken stellig ontkend. [naam 7] (zus van [geïntimeerde] ) heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat als zij wel eens geld pinde voor [appellanten] het om misschien € 500 per keer is gegaan. Met bankafschriften is aangetoond dat gedurende de 21 maanden van de volmachten aanmerkelijk meer contant is opgenomen van de rekening van [appellanten] dan daarvoor en daarna, terwijl een plausibele verklaring daarvoor ontbreekt. Het hof is al met al niet overtuigd door het bewijs van [geïntimeerde] en acht dat niet geleverd. Daarbij weegt mee dat het op andere onderdelen van de vordering tot eenzelfde bewijsoordeel komt. Het gevorderde bedrag van € 11.500 wordt daarom als onrechtmatige onttrekking aan het vermogen van [appellanten] aangemerkt en zal worden toegewezen.
overboekingen naar eigen rekening
4.8.
Vaststaat dat [geïntimeerde] € 25.000 + € 13.300 + € 26.880 + € 14.500 + € 20.000 + € 1.070 zonder omschrijving van de rekening van [appellanten] naar die van hemzelf heeft overgeboekt en daarvan € 3.000 en € 13.700 heeft teruggeboekt. [appellanten] vorderen het saldo van € 84.050 als onrechtmatige onttrekkingen aan hun vermogen terug. Daarmee is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat hij de overboekingen met hun instemming heeft gedaan, althans het overgeboekte geld met hun instemming heeft uitgegeven, althans minst de uitgaven in hun voordeel hebben gestrekt.
i) € 25.000 op 13 juni 2020 en € 13.300 op 29 juni 2020
4.9.
[geïntimeerde] stelt dat hij de bedragen bij [appellanten] thuis in hun bijzijn naar zijn rekening heeft overgeboekt voor het doen van schenkingen binnen de familie en [appellanten] dus - zo zal zijn bedoeld - weet hadden van de overboekingen en daarmee hebben ingestemd. Tot bewijs van die stelling is er alleen de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] . Bij gebreke van ander bewijs is daarmee het bewijs niet geleverd (art. 164 lid 2 Rv). Dat [appellanten] van de overboekingen wisten - en daarmee dus hebben ingestemd - is niet komen vast te staan.
4.10.
[geïntimeerde] stelt dat hij niettemin met instemming van [appellanten] tot een bedrag van € 29.800 schenkingen heeft gedaan binnen de familie en voor [appellanten] diverse uitgaven heeft gedaan, waaronder betaling van een bouwrentefactuur van aannemingsbedrijf [bedrijf 1] van € 3.615.
4.11.
Niet is in geschil dat [geïntimeerde] namens [appellanten] schenkingen heeft gedaan van telkens € 8.600 aan zichzelf, zijn zus [naam 7] en zijn zoon [naam 11] . Evenmin is in geschil dat hij namens [appellanten] geprobeerd heeft om aan [naam 8] en [naam 9] [appellant 1] (kinderen van [naam 1] ) ieder € 1.000 te schenken en aan [naam 10] (pleegkind van [appellanten] ) € 2.000. De schenkingen van € 8.600 heeft hij aantoonbaar van zijn bankrekening gedaan. Voor de schenkingen aan [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] heeft hij envelopjes gemaakt met een kaartje. Die schenkingen zijn niet geëffectueerd: [naam 8] heeft haar schenking geweigerd, [naam 9] heeft de zijne teruggegeven en [naam 10] was onvindbaar.
4.12.
Wel is in geschil of [appellanten] met de schenkingen hebben ingestemd en wat er met het geld in de envelopjes is gebeurd. [geïntimeerde] heeft in het voorlopig getuigenverhoor samengevat verklaard dat hij met [appellanten] vele gesprekken over schenkingen heeft gevoerd en dat zij het te schenken bedrag en de verdeling daarvan uitdrukkelijk hebben gewild. [naam 2] heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat [appellanten] de schenkingen ook met haar hebben besproken. De verklaringen van [appellanten] in het voorlopig getuigenverhoor komen erop neer dat zij niet wisten van de schenkingen. De verklaring van [naam 7] (zus van [geïntimeerde] ) komt erop neer dat zij in elk geval niet wist om wat voor bedrag het was gegaan en de verdeling daarvan. [appellant 2] had haar namelijk gezegd dat zij er maar een leuke tas van moest kopen; dat is niet waar men bij een schenking van € 8.600 aan denkt. Dat [geïntimeerde] het voor de schenkingen bedoelde geld eerst - zonder omschrijving - naar zichzelf heeft overgemaakt, is een sterke aanwijzing dat [appellanten] wat hem betreft er ook niets van mochten weten. Niet valt anders in te zien waarom de schenkingen niet gewoon vanaf de eigen bankrekening van [appellanten] zijn gedaan, of door henzelf in contanten in door henzelf gevulde envelopjes.
4.13.
Het wordt ervoor gehouden dat het aan de voor de ‘schenkingen’ vereiste instemming van [appellanten] heeft ontbroken. Het daarmee gemoeide bedrag van € 29.800 moet dus als onrechtmatig onttrokken naar [appellanten] terug. Volgens [geïntimeerde] is dat wat betreft de schenkingen in de envelopjes al het geval: die voor [naam 8] en [naam 10] zou hij aan [appellanten] hebben teruggegeven en [naam 9] zou die van hem naar [appellanten] hebben gebracht. Omdat die stelling door [appellanten] is betwist, draagt [geïntimeerde] de bewijslast daarvan. Hij beroept zich op zijn verklaring in het voorlopig getuigenverhoor. [naam 2] heeft in het voorlopig getuigenverhoor zijn verklaring op het punt van (alleen) de teruggave door [naam 9] bevestigd. Reeds bij gebreke van ander bewijs is de teruggave van de € 1.000 voor [naam 8] en de € 2.000 voor [naam 10] niet bewezen (art. 164 lid 2 Rv). Het bewijs voor het terugbrengen van de € 1.000 door [naam 9] acht het hof evenmin geleverd. Hier wreekt zich dat [geïntimeerde] niet heeft aangeboden om [naam 9] op dit punt als getuige te doen horen.
4.14.
De gestelde betaling aan aannemingsbedrijf [bedrijf 1] is onderbouwd met een factuur van dat bedrijf en een bankafschrift van [geïntimeerde] met daarop een betaling op die factuur van € 3.615. Bij gebreke van een reactie van [appellanten] op dit punt wordt het als onbetwist ervoor gehouden dat deze betaling in hun voordeel heeft gestrekt.
4.15.
Samengevat worden de bedragen van bij elkaar opgeteld € 38.300 als onrechtmatige onttrekkingen aangemerkt en wordt de schade [appellanten] begroot op per saldo € 34.685. Dat laatste bedrag zal op hun vordering worden toegewezen.
ii)
€ 26.880 op 29 juni 2020
4.16.
Volgens [geïntimeerde] is van deze overboeking een bedrag van € 13.596 aangewend voor de aanschaf van meubels voor [appellanten] Tot bewijs is een factuur overgelegd van [bedrijf 2] met een ‘
Goederen-bedrag’ van € 13.596, maar een ‘
Te betalen’ bedrag van € 0,00. Dat correspondeert met de eigen stelling van [geïntimeerde] dat de bestelling bij [bedrijf 2] is geannuleerd omdat [appellanten] niet meer wilde verhuizen. Dat de bestelling daarna opnieuw is gedaan en alsnog is geleverd en [geïntimeerde] de factuur heeft betaald, blijkt niet. De overboeking wordt daarom als onrechtmatige onttrekking aangemerkt waarvan het gehele bedrag als schade is aan te merken dat op de vordering zal worden toegewezen.
iii)
€ 14.500 op 22 juli 2020
4.17.
[geïntimeerde] beroept zich met betrekking tot deze overboeking op een factuur van zijn eigen schildersbedrijf van € 14.500 voor de levering van een keuken en schilderwerk. Ter onderbouwing van de levering van een keuken is een factuur van KeukenKampioen met een bedrag van € 10.000 overgelegd. Die factuur is geadresseerd aan het schildersbedrijf van [geïntimeerde] . Er zijn geen aanwijzingen dat de keuken is afgeleverd op het adres van [appellanten] , althans anders dan de factuur van het eigen schildersbedrijf van [geïntimeerde] . Daarbij komt dat [appellant 1] stellen dat zij [geïntimeerde] bij herhaling tevergeefs hebben gevraagd om een bewijs van betaling van de factuur van KeukenKampioen. [geïntimeerde] heeft daar niet op gereageerd. [appellanten] hebben wat betreft het meerdere op de factuur van € 4.500 voor schilderwerk betwist dat zij daar weet van hadden en/of [geïntimeerde] hebben gevraagd om schilderwerk en/of anderszins met schilderwerk door [geïntimeerde] hebben ingestemd. [geïntimeerde] heeft ook daar niet op gereageerd. De overboeking wordt daarom als onrechtmatige onttrekking aangemerkt waarvan het gehele bedrag als schadevergoeding zal worden toegewezen.
iv)
€ 20.000 op 6 oktober 2020
4.18.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij dit bedrag naar zichzelf overgeboekt ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van intensieve zorg die hij aan [appellanten] heeft verleend. Hij stelt dat hij destijds daarover openlijk met [appellanten] heeft gesproken. [appellanten] hebben dat betwist, terwijl in aanvulling op zijn partijgetuigenverklaring ander bewijs ontbreekt (art. 164 lid 2 Rv). Daarmee kan in het midden blijven of [geïntimeerde] inkomensverlies heeft geleden, zoals hij met zijn jaarstukken heeft willen aantonen. Daarmee geldt ook deze overboeking als een onrechtmatige onttrekking waarvan het gevorderde bedrag ter vergoeding van schade zal worden toegewezen.
v)
€ 1.070 op 12 juni 2020
4.19.
[geïntimeerde] noemt bij dit bedrag allerlei kosten die hij in verband met de verhuizing van [appellanten] heeft gemaakt. Het ontbreekt echter aan een onderbouwing van die kosten, zodat niet kan worden vastgesteld of de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en, als al het geval, in het voordeel van [appellanten] hebben gestrekt. De overboeking wordt als onrechtmatige onttrekking aangemerkt waarvan het bedrag als schadevergoeding zal worden toegewezen.
4.20.
De slotsom is dat op dit onderdeel van het gevorderde bedrag van € 84.050 een bedrag van (€ 84.050 – € 3.615 =) € 80.435 toewijsbaar is met - als verder niet in geschil - de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht (17 september 2021).
Uitgaven en voldoening van eigen debiteuren ten laste van de bankrekening van [appellanten]
4.21.
Vaststaat dat [geïntimeerde] ten laste van de bankrekening van [appellanten] voor zichzelf € 412,14 voor een iPad heeft betaald, € 952,88 op een factuur van zijn familierecht advocaat en per saldo € 7.200 aan de belastingdienst. Bij deze betalingen is steeds de stelling van [geïntimeerde] - samengevat - dat [appellanten] dat zo wilden omdat zij graag iets voor hem wilden doen. Dat blijkt echter nergens uit en is door [appellanten] stellig ontkend. Zonder aanvullend bewijs van de instemming van [appellanten] (art. 164 lid 2 Rv) zijn het onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen van [appellanten] die door [geïntimeerde] moeten worden terugbetaald. Daarmee is ook het saldo van deze bedragen van € 8.565,02 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 september 2021 toewijsbaar.
inhoud kluis
4.22.
[appellanten] stellen dat zij in de kluis in hun woning in [plaats 2] € 40.000 hadden liggen en dat [geïntimeerde] dat geld heeft weggenomen. Zij vorderen terugbetaling van dat bedrag. [appellanten] hebben de bewijslast met betrekking tot de inhoud van de kluis en het wegnemen daarvan door [geïntimeerde] . Zij zijn op beide onderdelen niet in dat bewijs geslaagd. De door hen ingeroepen steunverklaringen over de inhoud van de kluis zijn goeddeels van horen zeggen en vinden geen steun in objectief bewijs waaruit kan volgen dat het geld daadwerkelijk heeft bestaan. Verder staan hun verklaringen dat [geïntimeerde] de inhoud heeft weggenomen lijnrecht tegenover die van [geïntimeerde] waarin hij dat ontkent. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant 1] de kluis zelf geleegd. Bewijslast betekent bewijsrisico en leidt ertoe dat de gegrondheid van dit onderdeel van de vordering niet kan worden vastgesteld en de vordering dus moet worden afgewezen.
restant geldleningen
4.23.
[appellanten] stellen dat na de laatste aflossing van 10 december 2019 nog een bedrag van € 1.700 openstond. Dat is onderbouwd met bankafschriften van [appellanten] Daarop zijn geldleningen aan [geïntimeerde] afgeschreven respectievelijk aflossingen op die geldleningen van [geïntimeerde] van € 250 per maand bijgeschreven. Niet is in geschil dat met die bankafschriften is aangetoond dat er na 10 december 2019 nog € 1.700 openstond. Vaststaat dat [geïntimeerde] op of omstreeks 16 augustus 2022 nog € 1.050 aan [appellanten] heeft betaald. Uit het vonnis kan worden opgemaakt dat hij de rechtbank heeft voorgehouden dat hij het meerdere contant heeft afgelost en/of heeft verrekend als hij op verzoek van [appellanten] iets kocht (vonnis rov. 4.21.). [geïntimeerde] heeft volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van die stelling. Dat bewijs ontbreekt. Daarbij komt dat hij het in hoger beroep over een andere boeg gooit: met een beroep op een niet verifieerbaar overzicht is nu zijn standpunt dat hij € 450 te veel heeft afgelost. Dat maakt hem er niet geloofwaardiger op. Zonder bewijs dat na 10 december 2019 meer is afgelost dan € 1.050 moet het ervoor worden gehouden dat op de leningen nog € 650 openstaat. Dat bedrag zal worden toegewezen met rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding 17 september 2021.
verkoop appartement in [plaats 2]
4.24.
[appellanten] vorderen op dit onderdeel een schadevergoeding van € 43.700. Zij stellen zich op het standpunt dat het appartement voor een te laag bedrag is verkocht en dat [geïntimeerde] daarvoor verantwoordelijk is nu hij als enige de contacten met de verkopend makelaar heeft onderhouden. Zij voeren daartoe samengevat aan dat het een aantrekkelijke en gunstig gelegen appartement betrof, aan de gracht in hartje [plaats 2] , met een WOZ-waarde (peildatum 2020) van € 418.000, dat nog geen half jaar na de verkoop door [appellanten] voor € 433.000 is doorverkocht.
4.25.
De verkoopprijs van € 332.500 roept in een toen ook al overspannen woningmarkt inderdaad vragen op. Dat is temeer het geval in het licht van de in rov. 3.7. genoemde e-mail. Volgens [geïntimeerde] zou de mail afkomstig zijn van het notariskantoor en dateren van 12 juni 2020 en zou
’ene [naam 6] ’de enige koper zijn. Zo staat het er echter niet. Volgens [geïntimeerde] heeft het notariskantoor hier een fout gemaakt. Dat is niet zonder meer geloofwaardig. Het hof ziet aanleiding voor het gelasten van een mondelinge behandeling over dit onderdeel van de vordering. [geïntimeerde] wordt als de meest gerede partij - want enig contactpersoon van de verkopend makelaar - op de voet van artikel 22 lid 1 Rv bevolen om ter voorbereiding op de mondelinge behandeling bij akte de vermelding op Funda over te leggen en een overzicht van de bezichtigingen en biedingen op het appartement; zo nodig kan de makelaar door hem als getuige worden opgeroepen om op de mondelinge behandeling te worden gehoord. Verder kunnen afschriften van de koopovereenkomst en van de transportakte opheldering verschaffen aan wie het appartement is verkocht. [appellanten] zouden als verkopers die stukken zelf moeten kunnen opvragen bij de notaris. Aan hen wordt verzocht die stukken op voorhand bij akte in het geding te brengen.
4.26.
In afwachting van de aktes van beide partijen en de daaropvolgende mondelinge behandeling zal iedere verdere beslissing op dit onderdeel worden aangehouden.
4.27.
Het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, zal worden vernietigd. De vordering van [appellanten] wordt uitvoerbaar bij voorraad toegewezen tot het bedrag van alles bij elkaar opgeteld € 89.650 met - als verder niet in geschil - rente over dat bedrag vanaf 17 september 2021.
4.28.
Op het punt van de verkoop van het appartement wordt de zaak verwezen naar de rol voor de hiervoor in rov. 4.25 bedoelde aktes en opgave verhinderdata in de maanden augustus tot en met oktober 2025. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen; en in zoverre
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 89.650 aan [appellanten] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 september 2021;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rol van 20 mei 2025 voor een akte aan beide zijden met het in rov. 4.25. aangegeven doel en opgave verhinderdata in de maanden augustus tot en met oktober 2025;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S. Arnold, mr. M.L.D. Akkaya en mr. I.A. van der Burg en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025.