ECLI:NL:GHAMS:2025:1124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.333.977/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van inreisvisa en investeringen met onaanvaardbare woekerrente

In deze zaak zijn partijen in 2020 via Whatsapp in contact gekomen, waarbij de appellant zich verplichtte om inreisvisa voor de geïntimeerde en zijn gezin te regelen. De geïntimeerde heeft uiteindelijk afgezien van deze regeling en eiste zijn geld terug, inclusief een investering die hij via de appellant had gedaan. De appellant heeft een handgeschreven verklaring overgelegd waarin hij zich verplichtte om € 160.000 aan de geïntimeerde te betalen. De rechtbank heeft de appellant veroordeeld tot betaling van dit bedrag, maar de appellant heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank, maar vermindert het te betalen bedrag tot € 76.000, vermeerderd met wettelijke rente. De overeengekomen rente wordt als onaanvaardbare woekerrente gekwalificeerd en gematigd tot de wettelijke rente. De zaak heeft een internationaal karakter, aangezien de geïntimeerde in het buitenland woont. Het hof heeft de bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen en past Nederlands recht toe, zoals door partijen gekozen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, terwijl de appellant de kosten van de procedure in eerste aanleg moet dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.977/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/718105 / HA ZA 22-428
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 april 2025
in de zaak van
[appellant] ,
domicilie kiezende te ‘ [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 2] op een geheim adres,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn in 2020 via Whatsapp met elkaar in contact gekomen. [appellant] zou tegen betaling inreisvisa voor [geïntimeerde] en zijn gezin regelen om vanuit [plaats 2] naar Nederland te reizen. Op enig moment zag [geïntimeerde] daarvan af en wilde hij zijn geld terug. Ook wilde hij het geld terug dat hij via [appellant] zou hebben geïnvesteerd inclusief rendement. [geïntimeerde] heeft een door [appellant] handgeschreven en ondertekende verklaring overgelegd waarin [appellant] zich verplicht om € 160.000,-- aan [geïntimeerde] te betalen. De rechtbank heeft [appellant] op basis daarvan veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 160.000,--. [appellant] is door de rechtbank niet in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren omdat [appellant] de ingebrachte verklaring, die dwingend bewijs oplevert, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof is het eens met dit oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het door [appellant] te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 76.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente. De tussen partijen overeengekomen rente over dit bedrag kwalificeert als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare woekerrente, en wordt daarom gematigd tot de wettelijke rente.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 september 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- akte uitlating van [geïntimeerde] ;
- nadere productie van [geïntimeerde] .
Op 16 april 2024 is ter rolle verval verleend van de mogelijkheid van het indienen van een memorie van antwoord. [geïntimeerde] heeft vervolgens verzocht om een mondelinge behandeling, welke op 22 november 2024 heeft plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft - naar het hof begrijpt - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Voor zover in hoger beroep van belang gaat het om de volgende feiten.
3.1
[appellant] maakt ook gebruik van de naam “ [naam] ”. [geïntimeerde] heeft het telefoonnummer van [appellant] onder deze naam opgeslagen in zijn telefoon.
3.2
[geïntimeerde] heeft een beëdigd vertaler ingeschakeld voor de vertaling van schermafdrukken van berichten van [naam] aan [geïntimeerde] . Die berichten zijn handgeschreven en ondertekende verklaringen van [appellant] waarin het volgende is vermeld:
[naam]
[naam] , verplicht ik me om op 21-08-2021 [Iraanse kalender: 30-05-1400] een bedrag van 160.000,00 euro in het geheel aan de heer [geïntimeerde] te betalen. Of anders, verplicht ik me al de aan de tegenpartij toegebrachte schade en verlies waarop hij aanspraak maakt te compenseren en ik machtig de heer [geïntimeerde] om alle wettelijke procedures door te lopen.
Donderdag, 22 juli
Ingevolge de uitgevoerde mondelinge onderhandelingen en de gedane investering, verplicht ik, [naam] , me om op 21-08-2021 [Iraanse kalender: 30-05-1400] een bedrag van 160.000,00 euro in het geheel aan de heer [geïntimeerde] te betalen. Of anders, verplicht ik me al de aan de tegenpartij toegebrachte schade en verlies waarop hij aanspraak maakt te compenseren en ik machtig de heer [geïntimeerde] om alle wettelijke procedures door te lopen.
[Ondertekend]
3.3
Blijkens Whatsapp-correspondentie heeft [appellant] schermafdrukken van bankpassen aan [geïntimeerde] verstuurd en heeft [geïntimeerde] bedragen overgemaakt naar de rekeningnummers vermeld op die bankpassen.

4.Beoordeling

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
te verklaren voor recht dat [appellant] op basis van de overeenkomst tussen partijen een bedrag van € 160.000,00 aan [geïntimeerde] verschuldigd is, bestaande uit het door [geïntimeerde] ingelegde bedrag van € 40.000,00 en het bedrag van € 120.000,00 ter zake van daarover verschuldigde contractuele rente tot 1 juli 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2021;
[appellant] te veroordelen tot betaling van het overeengekomen bedrag van € 160.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2021;
subsidiair:
3. [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 40.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2021;
zowel primair als subsidiair:
4. [appellant] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 45.000,00;
5. [appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 160.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 21 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met één grief op. [geïntimeerde] bestrijdt de grief.
4.4
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat [geïntimeerde] in [plaats 2] woont en [appellant] in Nederland. Het hof zal daarom allereerst, ambtshalve, beoordelen of het bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Dat is het geval: de Nederlandse rechter is internationaal bevoegd op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat [appellant] (gedaagde partij in eerste aanleg) woonplaats in Nederland heeft. Ten aanzien van het toepasselijke recht hebben partijen ter zitting in eerste aanleg gekozen voor Nederlands recht. In hoger beroep hebben partijen deze rechtskeuze gehandhaafd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
4.5
Met de grief betoogt [appellant] dat zij de hiervoor onder 3.2 weergegeven verklaring (hierna: de verklaring) wel gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellant] is het bedrag in de verklaring niet € 160.000,-- maar € 16.000,--. [geïntimeerde] had een bedrag van € 26.000,-- aan een agentuur betaald voor de aanvraag van de visa. Nadat [geïntimeerde] de opdracht had opgezegd, heeft de agentuur € 10.000,-- aan hem terugbetaald. Met de verklaring wilde [geïntimeerde] bereiken dat het restant van € 16.000,-- aan hem zou worden terugbetaald. De verklaring bevat het bedrag in Arabische cijfers. Het bedrag is niet in letters geschreven. Telkens heeft [geïntimeerde] aangegeven dat het om € 160.000,-- gaat, waarop [appellant] het bedrag bij voicemailbericht heeft gecorrigeerd. [appellant] heeft het bedrag echter nimmer bevestigd. Daarnaast zijn de omstandigheden waarop de vordering is gestoeld bijzonder vreemd. [geïntimeerde] stelt (zonder enige onderbouwing) dat hij een bedrag van € 40.000,-- aan [appellant] heeft gegeven en dat partijen hebben afgesproken dat hij daarvan 35% rente per drie weken zou krijgen. Dat is onmogelijk, aldus steeds [appellant] .
4.6
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de rechtsoverweging (rov. 4.9) in het bestreden vonnis dat tussen partijen niet in geschil is dat de verklaring een foto is van een door [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] handgeschreven en ondertekende verklaring. Evenmin heeft [appellant] gegriefd tegen het oordeel dat blijkens de beëdigde vertaling van deze verklaring [appellant] zich tegenover [geïntimeerde] heeft verplicht om aan laatstgenoemde op 21 augustus 2021 een bedrag van € 160.000,-- te betalen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de verklaring door [appellant] met de hand is geschreven en ondertekend, zodat artikel 157 lid 2 in verbinding met artikel 158 lid 1 Rv van toepassing is. Dit betekent dat de verklaring dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de verklaring niet in haar handschrift is opgesteld en dat de handtekening op de verklaring niet van haar is, maar die (nieuwe) stellingen - die in wezen als nieuwe grieven hebben te gelden - worden als in strijd met de tweeconclusieregel als tardief gepasseerd.
4.7
[appellant] heeft tegen voornoemde rechtsoverweging in het bestreden vonnis ingebracht dat het in de verklaring vermelde bedrag niet € 160.000,-- maar € 16.000,-- is. [appellant] heeft dat betoog echter niet nader onderbouwd. Wel heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep gesteld dat het bedrag niet in letters is geschreven. Gelet erop dat de verklaring handgeschreven en ondertekend is en - zoals hiervoor overwogen - daarmee dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, doet die stelling verder niet ter zake. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dan ook en gaat uit van een bedrag van € 160.000,--, zoals is opgenomen in de handgeschreven verklaring van [appellant] welk bedrag door haar onvoldoende (tijdig) is weersproken. [appellant] heeft zich blijkens de door haar ondertekende handgeschreven verklaring verplicht tot terugbetaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] .
4.8
Uit de stellingen van partijen en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verhandeld, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] naast een bedrag van € 36.000,-- voor het regelen van visa voor hemzelf en zijn gezin, een bedrag van € 40.000,-- voor het doen van investeringen aan [appellant] heeft betaald. Blijkens de hiervoor onder 4.7 genoemde handgeschreven verklaring van [appellant] heeft zij zich met betrekking tot deze betalingen verplicht tot terugbetaling van een bedrag van € 160.000,-- aan [geïntimeerde] , volgens [geïntimeerde] omdat de investeringen die [appellant] hiermee voor [geïntimeerde] zou doen inclusief rente een bedrag van € 160.000,-- zouden moeten opbrengen. Dat houdt in dat [appellant] voor de door [geïntimeerde] betaalde bedragen een rente van circa 35% per drie weken oftewel een jaarrente van circa 600% zouden moeten opleveren. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van een (moreel onaanvaardbare) woekerrente, die nietig is wegens strijd met de goede zeden (art. 3:40 lid 1 BW). De vordering zal op dit punt dan ook worden afgewezen. De gevorderde wettelijke rente over het door [geïntimeerde] aan [appellant] betaalde bedrag van € 76.000,--, welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt wel toegewezen. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 21 augustus 2021, omdat deze datum in de handgeschreven verklaring van [appellant] als fatale (betalings-)termijn is opgenomen. Er zijn geen gronden aangevoerd op basis waarvan geoordeeld moet worden dat [appellant] meer dan de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd is.
4.9
Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
4.1
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] toewijzen voor het bedrag van € 76.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 21 augustus 2021.
4.11.
In het hoger beroep zijn beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, om welke reden de proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. [appellant] zal wel de proceskosten van het geding in eerste aanleg dienen te dragen, met dien verstande dat het hof met betrekking tot de proceskostenveroor- deling van [appellant] in eerste aanleg aanleiding ziet bij de toepassing van het liquidatietarief rekening te houden met de omstandigheid dat het hof een aanzienlijk lager bedrag toewijst dan in eerste aanleg door [geïntimeerde] is gevorderd.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw recht:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 76.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 21 augustus 2021 tot de dag van volledige voldoening;
-
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 127,43 voor explootkosten, € 86,-- voor griffierecht en € 2.366,-- voor salaris gemachtigde;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
-
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, H.T. van der Meer en N. Kampert en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.