ECLI:NL:GHAMS:2025:1128

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.337.306/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en geschil over legaat in erfrechtelijke procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil over de uitleg van een testament en de daaruit voortvloeiende legaten. De erflater, die in 2019 is overleden, had op 28 februari 2017 een testament opgesteld waarin hij zijn neven [naam 1] en [naam 2] als erfgenamen benoemde en hen een legaat toekende. Na zijn overlijden ontstond er onenigheid over de uitleg van dit legaat, waarbij [naam 1] en [naam 2] van mening waren dat het legaat enkel betrekking had op de specifiek in het testament genoemde bank- en effectenrekeningen. De andere partijen, [naam ] c.s. en [naam 8], stelden dat het legaat betrekking had op alle bank- en effectenrekeningen die de erflater op het moment van overlijden aanhield. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat het testament zo moet worden uitgelegd dat het legaat betrekking heeft op alle bank- en effectenrekeningen. In hoger beroep hebben [naam 1] en [naam 2] grieven ingediend tegen deze oordelen, maar het hof heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de erflater met zijn testament de bedoeling had om al zijn bank- en effectenrekeningen te legateren aan zijn neven en dat de specifieke vermelding van bepaalde rekeningen in het testament niet betekende dat andere rekeningen uitgesloten waren. Het hof heeft de vorderingen van [naam ] c.s. en [naam 8] toegewezen en [naam 1] en [naam 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.604,14 aan elk van hen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.337.306/01
zaaknummer rechtbank: C/15/313692 / HA ZA 21-112
arrest van de meervoudige familiekamer van 29 april 2025
In de zaak van:

1.[naam 1] ,

die woont in [plaats A] ,
2. [naam 2]
,
die woont in [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna verder te noemen: [naam 1] en [naam 2] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker
tegen

1.[naam 3] ,

die woont in [plaats C] ,
2. [naam 4]
,
die woont in [plaats D] ,
3. [naam 5]
,
die woont in [plaats E] ,
4. [naam 6]
die woont in [plaats F] (Suriname),
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna verder te noemen: [naam ] c.s.,
advocaat: mr. E.T.W. Buers
en tegen

5.[naam 8] ,

die woont in [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna verder te noemen: [naam 8] ,
advocaat: mr. S.A. Ray

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
[naam 1] en [naam 2] zijn bij dagvaarding van 14 september 2022 en 15 september 2022, hersteld bij dagvaarding van 25 april 2023, in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 5 januari 2022 en 16 maart 2022 en van het eindvonnis van 15 juni 2022, alle gewezen onder voormeld zaaknummer. Deze vonnissen zullen hierna worden aangeduid als ‘de bestreden vonnissen’, of – als het om slechts één van die vonnissen gaat – ‘het bestreden vonnis’. De bestreden vonnissen zijn gewezen tussen [naam ] c.s. en [naam 8] als eisers, en [naam 1] en [naam 2] als gedaagden.
1.2.
Partijen hebben verder de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van [naam ] c.s., met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van [naam 8] , met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van de zijde van [naam 1] en [naam 2] ;
- akte d.d. 19 december 2024 tot het in het geding brengen van stukken tevens vermindering der eis in incidenteel appel tevens houdende – voorwaardelijke – rectificatie inzake mondelinge behandeling 9 januari 2025 te 13.30 uur van de zijde van [naam ] c.s;
- akte vermindering van eis in incidenteel appel d.d. 24 december 2024 van de zijde van [naam 8] .
1.3.
Op 9 januari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aanwezig waren [naam ] (in persoon) met de advocaat van [naam ] c.s. mr. [naam 10] , mr. Ray namens [naam 8] , alsmede [naam 1] en [naam 2] met hun advocaat mr. Bakker. Partijen hebben de zaak door hun advocaten doen bepleiten, waarbij mr. [naam 10] pleitaantekeningen heeft overgelegd.
1.4.
Ten slotte is arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
[in] 2019 is overleden de heer [erflater] , hierna te noemen erflater. Erflater heeft op 28 februari 2017 een testament gemaakt. In dat testament heeft erflater zijn neven [naam 1] en [naam 2] tot zijn (fideï-commissaire) erfgenamen benoemd, ieder voor de helft. Daarnaast heeft hij aan zijn broers en zussen en aan [naam 1] het volgende legaat toegekend:
“I
Legaten
Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven zo spoedig mogelijk na mijn overlijden, het saldo van mijn banksaldi en effectendepots dat resteert nadat hieruit de schulden van mijn nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letter a tot en met d zijn voldaan, welke door mij worden aangehouden bij de naamloze vennootschap ABN Amro Bank. N.V., op
  • [rekeningnummer 1] (direct kwartaalsparen);
  • Fondsadvies Plus, nummer [nummer 1] ; en
  • [rekeningnummer 2] (privérekening),
Tezamen en voor gelijke delen, aldus bij aanwas, aan:
mijn broer [naam 8] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdachtenveertig;
mijn zuster [naam 6] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdvijftig;
mijn zuster [naam 4] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdvierenvijftig;
mijn zuster [naam 3] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdvijfenvijftig;
mijn zuster [naam 7] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdzesenvijftig;
mijn broer [naam 5] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdachtenvijftig;
mijn neef [naam 1] , geboren te [plaats F] (Suriname) op [datum] negentienhonderdvijfenzestig, wonende [adres] .”
2.2.
Op 13 november 2017 heeft erflater een ‘Deelovereenkomst Vermogensbeheer’ met de ABN Amro gesloten. Erflater heeft toen ook een nieuwe beleggingsrekening geopend bij de ABN Amro, geadministreerd onder rekeningnummer [rekeningnummer 3] . Vervolgens heeft erflater aan de ABN Amro opdracht gegeven om alle effecten die hij hield onder de rekening met depotnummer [nummer 2] over te boeken naar de nieuw geopende rekening met rekeningnummer ( [rekeningnummer 4]
2.3
[naam 1] heeft ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater een algemene boedelvolmacht afgegeven aan [naam 9] . [naam 9] heeft met [naam ] c.s. en [naam 8] gecorrespondeerd over de afwikkeling van de nalatenschap, meer in het bijzonder over het legaat.

3.De omvang van het geschil

3.1
Na het overlijden van erflater is discussie ontstaan over de uitleg van het legaat dat erflater heeft gemaakt. [naam 1] en [naam 2] hebben zich (kort gezegd) op het standpunt gesteld dat het legaat uitsluitend betrekking heeft op (het saldo van) de drie in het testament van erflater met name genoemde bank- en effectenrekeningen, terwijl [naam ] c.s. en [naam 8] zich (kort gezegd) op het standpunt hebben gesteld dat het legaat betrekking heeft op (de saldi van) alle bank- en effectenrekeningen die erflater per datum overlijden had (dus ook op het saldo van de bank- /effectenrekening bij de ABN Amro met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ). In de bestreden vonnissen heeft de rechtbank geoordeeld dat het testament van erflater zo uitgelegd moet worden dat het legaat betrekking heeft op (de saldi van) alle bank- en effectenrekeningen die erflater per de datum van zijn overlijden had. Op grond daarvan heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de door erflater bij de ABN Amro onder nummer [nummer 3] aangehouden Vermogensbeheerrekening deel uitmaakt van het in het testament opgenomen legaat, en [naam 1] en [naam 2] veroordeeld om uit hoofde van het legaat aan [naam ] c.s. en [naam 8] ieder een bedrag van € 23.007,26 te betalen, met veroordeling van [naam 1] en [naam 2] in de proceskosten van [naam ] c.s. en [naam 8] .
3.2.
In het principaal hoger beroep hebben [naam 1] en [naam 2] acht grieven tegen de vonnissen van de rechtbank aangevoerd. De grieven 4 en 5 hebben zij tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. In hoger beroep vorderen [naam 1] en [naam 2] :
I. de bestreden vonnissen te vernietigen en de daarin toegewezen vorderingen van [naam ] c.s. en [naam 8] alsnog af te wijzen en/of hen in die vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren;
II. [naam ] c.s. en [naam 8] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [naam 1] en [naam 2] op grond van de hiervoor onder I genoemde vonnissen aan hen hebben voldaan;
III. [naam ] c.s. en [naam 8] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.3.
[naam ] c.s. en [naam 8] hebben in het principaal hoger beroep verzocht om de bestreden vonnissen te bekrachtigen en de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] af te wijzen. In incidenteel hoger beroep hebben [naam ] c.s. vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. [naam 8] heeft vier grieven aangevoerd. [naam ] c.s. hebben bij akte van 19 december 2024 hun incidentele grief 2 ingetrokken. [naam 8] heeft bij akte van 24 december 2024 zijn eerste incidentele grief ingetrokken. [naam ] c.s. en [naam 8] hebben in incidenteel hoger beroep, na vermindering van hun oorspronkelijke eis (samengevat) het volgende gevorderd:
I. primair: [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk te veroordelen tot een extra betaling van € 10.674,17 aan ieder van hen, derhalve bovenop het bedrag waartoe zij reeds veroordeeld waren bij het bestreden vonnis van 15 juni 2022, althans
II. subsidiair: te bevestigen dat [naam 1] en [naam 2] het bedrag van € 23.007,26 (per legataris) hoofdelijk aan de legatarissen verschuldigd zijn, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, en dit zo nodig te verklaren voor recht;
III. alles waartoe [naam 1] en [naam 2] worden veroordeeld te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2020, subsidiair vanaf 23 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
[naam ] c.s. en [naam 8] hebben daarnaast in zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep gevorderd dat [naam 1] en [naam 2] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, eventuele nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[naam 1] en [naam 2] hebben in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Zij hebben verzocht om [naam ] c.s. en [naam 8] niet-ontvankelijk te verklaren in hun incidenteel hoger beroep, althans die vorderingen af te wijzen.

4.De beoordeling

4-I Processueel ondeelbare rechtsverhouding
(
grief 1 [naam 1] en [naam 2])
4.1.
De eerste grief van [naam 1] en [naam 2] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen de legatarissen geen gemeenschap bestaat en dat van een processueel ondeelbare rechtsverhouding geen sprake is. Volgens [naam 1] en [naam 2] is het legaat zodanig geredigeerd dat sprake is van een gezamenlijk vorderingsrecht. Dat volgt uit de woorden ‘
tezamen en voor gelijke delen, aldus bij aanwas […]’. Omdat sprake is van een gemeenschap, is (ook) sprake van een ondeelbare rechtsverhouding en hadden alle legatarissen in het geding betrokken moeten worden. Dit geldt volgens [naam 1] en [naam 2] óók als niet van een gemeenschappelijke vorderingsrecht sprake zou zijn. Ook in dat geval is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding omdat het legaat ten aanzien van alle legatarissen dezelfde werking moet hebben en het niet zo kan zijn dat de ene legataris een hoger bedrag krijgt uitbetaald dan de andere legataris(sen) omdat zij afzonderlijk van elkaar hebben geprocedeerd. Volgens [naam 1] en [naam 2] had ook [naam 7] in de procedure moeten worden opgeroepen, bij gebreke waarvan de rechtbank [naam ] c.s. en [naam 8] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun vorderingen.
[naam ] c.s. en [naam 8] hebben tegen deze eerste grief verweer gevoerd. Zij menen dat geen sprake is van een gemeenschappelijke vorderingsrecht, en dat tussen de legatarissen ook geen processueel ondeelbare rechtsverhouding bestaat.
4.2.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan [naam 1] en [naam 2] lijken te veronderstellen, is het niet zo dat in alle gevallen waarin sprake is van een gemeenschap, iedere vordering die deze gemeenschap betreft als een processueel ondeelbare rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is alleen sprake wanneer het verzoek of de vordering een rechtsverhouding betreft waarvan het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Ook is niet in alle gevallen waarin er meerdere schuldeisers zijn sprake van een gemeenschappelijk vorderingsrecht.
In dit geval gaat het om de inning van een vordering uit hoofde van een legaat. Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent (zie artikel 4:117 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Artikel 6:15 lid 1 BW bepaalt dat wanneer een prestatie aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, ieder van hen een vorderingsrecht voor een gelijk deel heeft, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de prestatie hun voor ongelijke delen toekomt of dat zij gezamenlijk één vorderingsrecht hebben. In dat laatste geval bestaat tussen de schuldeisers een gemeenschap, en zijn tussen hen de bepalingen van Titel 3.7 BW van toepassing. De rechtbank heeft het legaat in het testament van erflater terecht zo opgevat, dat aan de legatarissen een geldsom is gelegateerd. De betaling van een geldsom is naar zijn aard een deelbare prestatie. Dat betekent dat in dit geval de legatarissen ieder een eigen vorderingsrecht hebben en van een gemeenschap dus geen sprake is, tenzij de erflater anders zou hebben bepaald. Het is daarbij aan [naam 1] en [naam 2] om te stellen en te bewijzen dat van die uitzondering sprake is, omdat zij een beroep doen op de rechtsgevolgen daarvan. Naar het oordeel van het hof hebben [naam 1] en [naam 2] daarvoor echter onvoldoende gesteld. Zij hebben in dit kader slechts verwezen naar de tekst van het testament, waarin is opgenomen dat de erflater ‘
tezamen en voor gelijke delen, aldus bij aanwas […]’ legateert. Daaruit volgt evenwel nog niet dat de erflater, in afwijking van de hoofdregel van artikel 6:15 lid 1 BW, heeft bedoeld om een gemeenschappelijk vorderingsrecht te creëren. Zoals het hof ook uit het verweer van [naam ] c.s begrijpt, kan met het woord ‘tezamen’ immers ook zijn aangeduid dat de prestatie (i.e. betaling van een geldbedrag ter grootte van het saldo van de bankrekeningen en effectendepots) aan alle legatarissen verschuldigd is, waaruit volgt dat er meer schuldeisers zijn in de zin van artikel 6:15 lid 1 BW. De woorden ‘gelijke delen’ duiden in dat geval op de omvang van de vorderingsrechten van iedere legataris als bedoeld in artikel 6:15 lid 1 BW, terwijl uit de woorden ‘bij aanwas’ volgt dat als een van de legatarissen wegvalt de omvang van de afzonderlijke vorderingsrechten van de andere legatarissen wordt vergroot (vgl. artikel 4:48 BW). Het had daarom op de weg van [naam 1] en [naam 2] gelegen om meer feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat erflater, in afwijking van de hoofdregel van artikel 6:15 lid 1 BW, heeft bedoeld om een gezamenlijk vorderingsrecht te creëren. Dat hebben zij nagelaten. Bij die stand van zaken kan verder in het midden blijven of, wanneer sprake zou zijn van een gemeenschap, de vordering tot inning van [naam ] c.s. enkel om die reden als vordering ten aanzien van een processueel ondeelbare rechtsverhouding kwalificeert (hetgeen naar het oordeel van het hof, mede in het licht van artikel 3:171 BW, niet het geval is).
4.3.
[naam 1] en [naam 2] hebben verder betoogd dat ook indien geen sprake is van een gemeenschap, de vordering tot inning van [naam ] c.s. en [naam 8] als een processueel ondeelbare rechtsverhouding kwalificeert. Ook deze stelling volgt het hof niet. Als niet uit een wettelijke bepaling volgt dat alle betrokkenen bij een rechtsverhouding in het geding moeten worden betrokken, is bepalend voor de vraag of dit rechtens noodzakelijk is of er bij tegenstrijdige uitspraken problemen kunnen ontstaan bij de executie daarvan. Bij de vordering tot inning van een gelegateerde geldsom is daarvan geen sprake. Ieder van de legatarissen heeft jegens de erfgenamen immers een eigen vorderingsrecht. Beslissingen die in de procedure tussen de erfgenamen en de ene legataris zijn genomen, hebben geen gezag van gewijsde in een procedure tussen de erfgenamen en de andere legataris(sen). Het gaat in dat geval immers niet om een procedure tussen dezelfde partijen (artikel 236 Rv). Dit betekent dat ieder van de legatarissen de mogelijkheid heeft om over zijn eigen vordering te procederen, en daarbij alle argumenten aan te voeren die hij of zij wenst, ook al is daar in een procedure van een andere legataris al over besloten. Dat het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de omvang van de legaten kan verschillen, maakt niet dat van een processueel ondeelbare rechtsverhouding sprake is. Iedere beslissing kan immers afzonderlijk jegens de erfgenamen worden geëxecuteerd, ongeacht de omvang van de andere legaten. Bij een toewijzend vonnis kan iedere legataris tot inning van zijn eigen vordering overgaan, en daartoe de ten gunste van hem gewezen uitspraak executeren.
4-II Uitleg van het testament van erflater
(
grieven 2 en grief 6 [naam 1] en [naam 2] en grief 1 [naam ] c.s.)
4.4.
De tweede grief van [naam 1] en [naam 2] ziet op de uitleg die de rechtbank aan het legaat heeft gegeven. Daarbij betogen [naam 1] en [naam 2] primair dat het testament van erflater überhaupt geen uitleg behoeft. De tekst van het legaat is volgens [naam 1] en [naam 2] duidelijk: onder het legaat vallen slechts de in het testament genoemde bankrekeningen en effectendepots. Daardoor bestaat er geen ruimte voor uitleg op grond van artikel 4:46 BW. Indien en voor zover er aan uitleg toegekomen zou worden, betogen [naam 1] en [naam 2] dat de rechtbank aan het legaat een onjuiste uitleg heeft gegeven. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, leidt (ook) de uitleg van het testament tot de conclusie dat onder het legaat alleen de in het testament met zoveel woorden aangeduide bankrekeningen en effectendepots vallen. Gegrondbevinding van deze (en/of de eerste) grief leidt er volgens [naam 1] en [naam 2] toe dat de voortbouwende overwegingen in het vonnis van 15 juni 2022 ook niet in stand kunnen blijven (grief 6).
Ook [naam ] c.s. betogen in hun eerste incidentele grief dat de rechtbank ten onrechte aan uitleg van het testament is toegekomen. Anders dan [naam 1] en [naam 2] menen zij echter dat de tekst van het legaat in die zin duidelijk is, dat daar juist de saldi van
allebankrekeningen en effectendepots van erflater onder vallen.
4.5.
Bij beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW dient bij uitleg van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Reeds hieruit volgt dat voor de vraag naar de bedoeling van erflater niet enkel de tekst van het testament doorslaggevend is. Wel bepaalt artikel 4:46 lid 2 BW dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking mogen worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever met deze regel heeft willen voorkomen dat wilsuitingen van erflater die niet in de voor testamenten vereiste vorm zijn opgesteld op één lijn worden gesteld met verklaringen die wél in die voorgeschreven vorm zijn afgelegd (zie Parl. Gesch. Boek 4 BW (MvA II), p. 279). Daarmee is evenwel niet gezegd dat verklaringen van erflater die niet in de vereiste vorm zijn opgemaakt (ook) geen rol zouden mogen spelen bij de vaststelling van de bedoeling van wilsuitingen van erflater die in zijn testament zijn opgenomen. Dit geldt temeer wanneer het verklaringen betreft die erflater juist bij het doen opmaken van dat testament heeft geuit. Bij het vaststellen van de bedoelingen van erflater kan bovendien mede acht worden geslagen op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd (zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531). In dat kader kan dus ook acht worden geslagen op verklaringen van de notaris die het testament heeft opgesteld, en ten overstaan van wie dat testament is verleden.
4.6.1.
Namens [naam ] c.s. en [naam 8] is een handgeschreven en door erflater op 23 januari 2017 ondertekende notitie overgelegd. Daarnaast is een tweetal verklaringen overgelegd van de notaris die bij het opstellen van het testament betrokken is geweest en die dat testament heeft gepasseerd. Het betreft een verklaring van de notaris aan mr. [naam 10] van 13 december 2022, en een verklaring aan mr. [naam 10] van 23 mei 2022. In de handgeschreven verklaring van erflater van 23 januari 2017 is onder meer het volgende geschreven:

[…]
c.
geld op de bank gaat naar in leven zijnde b[r]
oers en zusters, niet aan hun kinderen ook niet aan kinderen van overleden broers en zusters.
Opnemen in het testament voor het verdelen van geld op de bankrekeningen
Direct kwartaal sparen [rekeningnummer 5]
Fon[d]
s adviesplus [nummer 1]
priverekening [rekeningnummer 6]
[…].
4.6.2.
Mede onder verwijzing naar deze handgeschreven notitie van erflater, geeft de notaris in zijn verklaring d.d. 13 december 2022 het volgende aan:

[…]
Ik heb m.i. al in mijn eerste reactie aan u duidelijk gemaakt dat de wil van erflater mij volkomen duidelijk was.
Dit blijkt mede uit de bijlagen bij die akte, met name het eigenhandig geschreven stuk van overledene laat geen ruimte meer voor twijfel, voor de wens van overledene überhaupt al in twijfel had mogen worden getrokken.
Letterlijk geeft overledene daar aan dat het “geld op de bank gaat naar in leven zijnde broers en zusters, niet aan hun kinderen, ook niet aan kinderen van overleden broers en zusters”.
[…]
Als het testament op zich al niet duidelijk is, dan brengen de wettelijke regels omtrent uitleg mee dat naar de wil van erflater wordt gekeken.
Die wil heeft hij mij vooraf voldoende duidelijk gemaakt en zelf ook op schrift gesteld.
[…].”
4.6.3.
Over het expliciet noemen van rekeningnummers in het testament heeft de notaris in zijn verklaring van 13 december 2022 het volgende opgemerkt:

[…]
Tenslotte nog een opmerking ten aanzien van hetgeen ik heb bedoeld met het noemen van ‘ter verduidelijking noemen van het rekeningnummer’.
De enige reden die ik hiervoor heb gehad is om duidelijk te maken dat erflater op dat moment zo’n type rekening had. Die rekening was het zwaartepunt van zijn vermogen in Nederland.
Vanwege de mogelijke problemen waartegen legatarissen kunnen aanlopen op het gebied van de geheimhoudingsregels, zulks in tegenstelling tot erfgenamen die krachtens de saisine juist wel toegang hebben tot de meeste gegevens/documenten/informatie van erflater, heb ik dit rekeningnummer opgenomen. Enerzijds in het belang van alle partijen, zodat ze direct via het testament kennis krijgen, dat er in elk geval op het moment van testateren een dergelijke rekening aanwezig was en dus weten – voor zover nodig uiteraard – waar ze moeten gaan zoeken.
Anderzijds ook in het belang van de legatarissen om hen – in het onverhoopte geval na het overlijden van testateur als dan niet moedwillig geen enkele actie wordt ondernomen door erfgenamen of executeur – de legatarissen toch een ingang hebben bij de genoemde bankinstelling.
[…].”
4.6.4.
In zijn (aanvullende) verklaring van 23 mei 2022 schrijft de notaris verder nog het volgende:

Geachte heer Buers ,
Met betrekking tot onderstaande correspondentie heeft de heer [naam 11] , partner van mevrouw [naam 3] , één van uw cliënten, mij verzocht om op schrift nog enige duiding te geven omtrent de bedoelingen van de heer [erflater] m.b.t. zijn op 28 februari 2017 voor mij verleden testament.
Ik kan zonder enige twijfel bevestigen dat het de wens van heer [naam 1] was dat zijn beleggingen/banksaldi aan zijn broers en zussen zouden toekomen.
Het is slechts ter verduidelijking geweest dat ik daartoe de betreffende bankrekeningnummers in het testament heb opgenomen, niet om andere bankrekeningen uit te sluiten.
Een en ander blijkt ook uit mijn aan de heer [naam 1] verzonden email waarbij ik hem de conceptakte toezond en de door genoemde heer [naam 1] aan mij overhandigde aantekeningen. […].”
4.7.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor geciteerde passages uit de handgeschreven notitie van erflater en de verklaringen van de notaris dat het de bedoeling van erflater is geweest om de saldi van
alzijn bankrekeningen en aandelendepots/effectenrekeningen te legateren, en het legaat dus niet te beperken tot de drie in het testament met name genoemde bank- en effectenrekeningen. Erflater spreekt in de door hem geschreven notitie immers zonder enige beperking over ‘geld op de bank’. Weliswaar noemt hij vervolgens het drietal bankrekeningen dat ook in het testament is opgenomen, maar daarvan verklaart de notaris dat deze rekeningen slechts ter verduidelijking in het testament zijn opgenomen, en dat hiermee niet is bedoeld om andere rekeningen uit te sluiten. Bovendien verklaart de notaris dat de bedoeling van erflater voor hem duidelijk was, en dat het zonder enige twijfel de wens van erflater was dat al zijn beleggingen/banksaldi aan zijn broers en zussen zouden toekomen.
4.8.
De door [naam 1] en [naam 2] gestelde ruzie tussen erflater en een aantal van zijn broers en zussen maakt dit oordeel niet anders. Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat de door [naam 1] en [naam 2] gestelde ruzie heeft plaatsgevonden, en dat dit de reden was voor erflater om de effecten over te zetten naar een andere effectenrekening die niet in het testament is genoemd, legt dat tegenover voornoemde notitie van erflater en de duidelijke verklaringen van de notaris onvoldoende gewicht in de schaal om daaruit af te leiden dat erflater op het moment van het opmaken van het testament een andere bedoeling had dan dat de waarde van al zijn beleggingen/banksaldi aan zijn broers en zussen zou toekomen.
Indien en voor zover [naam 1] en [naam 2] hebben willen bepleiten dat door de door hen gestelde ruzie het testament niet langer voldeed aan wat erflater kennelijk wilde regelen, kan ook dat hen niet baten. Weliswaar kunnen feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opmaken van een uiterste wil ervoor zorgen dat die uiterste wil zo wordt uitgelegd dat de betreffende beschikking alleen gold voor de situatie zoals deze bestond vóórdat bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan, maar in dat geval moet het gaan om een wijziging in de objectieve verhoudingen zoals die ten tijde van het opmaken van het testament bestonden. Verwezen wordt naar Hoge Raad 10 november 2023 ECLI:NL:HR:2023:1531, waar hij in dat verband in rechtsoverweging 3.2.1. spreekt van een wijziging in de ‘feitelijke verhoudingen’. Van een dergelijke wijziging is bijvoorbeeld sprake bij de benoeming van een erfgenaam alleen voor de situatie dat er op dat moment (nog) geen alternatief bestond, waarna dat alternatief vervolgens wel ontstaat (zie Hoge Raad 11 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2013:911), of een wijziging in de gezinssituatie zoals die ten tijde van het opmaken van het testament bestond, zoals hertrouwen en de geboorte van kinderen (zie Hoge Raad 10 november 2023 ECLI:NL:HR:2023:1531). Van zo’n wijziging is in onderhavige zaak evenwel geen sprake, nog daargelaten dat [naam ] c.s. en [naam 8] hebben betwist dat sprake was van een ruzie met hen alle vijf, en zij hebben gesteld dat de reden voor de overboeking slechts was gelegen in een wijziging van de (regelgeving aangaande de) dienstverlening van de bank.
4.9.
Op basis van de hiervoor beschreven uitleg van het testament dient bij de vaststelling van de omvang van het legaat dus ook het saldo van het effectendepot betrokken te worden dat erflater hield bij de ABN Amro onder rekeningnummer [nummer 3] . Bij die stand van zaken is niet meer relevant of het saldo van dat effectendepot bij de vaststelling van de omvang van het legaat nu wel of niet op grond van zaaksvervanging in aanmerking moet worden genomen. Het saldo van dit effectendepot dient immers op grond van de uitleg van het testament al bij de vaststelling van die omvang betrokken te worden. Datzelfde geldt voor het saldo van de vermogensspaarrekening bij de ABN Amro met rekeningnummer [rekeningnummer 7]
4-III Omvang vorderingsrechten legatarissen
(
grief 7 [naam 1] en [naam 2] , grief 3 [naam ] c.s. en grief 2 [naam 8])
4.10.
De zevende grief van [naam 1] en [naam 2] , en de derde grief respectievelijk tweede grief van [naam ] c.s. respectievelijk [naam 8] hebben alle betrekking op de door de rechtbank vastgestelde omvang van het legaat. In hun zevende grief stellen [naam 1] en [naam 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de terugbetaling van de uitkering lijfrente van € 3.701,91 geen schuld is die op het uit te keren legaat in mindering dient te worden gebracht. In de derde grief respectievelijk tweede grief in het incidentele appel komen [naam ] c.s. respectievelijk [naam 8] op hun beurt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het totale saldo van de bank- en effectenrekeningen van erflater bij de ABN Amro per datum overlijden € 165.588,79 bedroeg. Het hof oordeelt over deze grieven als volgt.
4.11.1.
Bij de vaststelling van de omvang van het aan de legatarissen uit te keren bedrag geldt als vertrekpunt dat de saldi van
allebank- en effectenrekeningen van erflater in aanmerking dienen te worden genomen, en dus niet alleen de saldi van de bankrekeningen die met zoveel woorden in het testament zijn genoemd. Verwezen wordt naar hetgeen daarover onder de rechtsoverwegingen 4.4. tot en met 4.9. is geoordeeld. [naam ] c.s. hebben als productie 36 (en productie 36a) de aangifte erfbelasting overgelegd die namens de erfgenamen is ingediend. Deze aangifte erfbelasting is op 5 november 2020 ingediend door mevrouw [naam 9] . In de aangifte erfbelasting zijn vanaf pagina 5 onder het kopje ‘Geldelijk’ de bank- en effectenrekeningen van erflater opgenomen. Onder het kopje ‘Bank’ staan de volgende bankrekeningen vermeld:

Banktegoeden (1)
Rekeningnummer bankrekening [rekeningnummer 2]
Erflater en partner volledig bezit bankrekening?
Saldo bankrekening datum overlijden € 31.224
[…]
Banktegoeden (2)
Rekeningnummer bankrekening [rekeningnummer 8]
Erflater en partner volledig bezit bankrekening?
Saldo bankrekening datum overlijden € 34.114
[…]
Banktegoeden (3)
Rekeningnummer bankrekening [rekeningnummer 9]
Erflater en partner volledig bezit bankrekening?
Saldo bankrekening datum overlijden € 5.157
[…]
Banktegoeden (4)
Rekeningnummer bankrekening [rekeningnummer 1]
Erflater en partner volledig bezit bankrekening?
Saldo bankrekening datum overlijden € 5.473
[…].”
Het totaal van de saldi van deze bankrekeningen cumuleert in een bedrag van € 75.968,-. Dit bedrag staat ook vermeld op pagina 4 van de aangifte bij ‘Privévermogen bank spaar contant geld’.
4.11.2.
Onder het kopje ‘Effecten’ staan op de pagina’s 5 en 6 de volgende rekeningen vermeld:

Effectenrekening (1)
Rekeningnummer [rekeningnummer 4]
Saldo op datum overlijden € 21.997
[…]
Effectenrekening (2)
Rekeningnummer [nummer 2]
Saldo op datum overlijden € 406
[…]
Effectenrekening (3)
Rekeningnummer [rekeningnummer 10]
Saldo op datum overlijden € 141.937
[…]”.
Het totaal van de saldi van deze effectenrekeningen cumuleert in een bedrag van € 164.340,-. Dit bedrag staat ook vermeld op pagina 4 van de aangifte bij ‘Privévermogen effecten opties aandelen’.
4.12.
Uit de aangifte erfbelasting volgt dus een totaalsaldo van de bank- en effectenrekeningen per datum overlijden van € 240.308,- (€ 75.968,- + € 164.340,-). Daarvan maakt deel uit het saldo van de bank- en effectenrekeningen bij de ABN Amro bank gehouden onder rekeningnummer ( [rekeningnummer 4] Het totaal van de saldi van de bank- en effectenrekeningen onder dat nummer bedraagt volgens de aangifte erfbelasting € 198.078,-. [2] [naam 1] en [naam 2] hebben in eerste aanleg echter een opgave van de ABN Amro overgelegd waaruit een saldo van het effectendepot blijkt van € 128.393,11. Ook als ervan wordt uitgegaan dat in dit bedrag niet het saldo van de
bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] is begrepen, [3] bestaat er dus een (aanzienlijk) verschil tussen het bedrag dat op 11 november 2020 aan de Belastingdienst is aangegeven, en het bedrag dat op de waarde opgaaf van de ABN Amro staat vermeld. Het saldo van de effectenrekeningen (1) en (3) bedroeg blijkens de aangifte erfbelasting immers € 163.934,-, terwijl uit de waarde opgaaf van de ABN Amro een bedrag van € 128.393,- volgt. Dat is een verschil
van € 35.541,-.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft als uitgangspunt te gelden dat op [naam ] c.s. en [naam 8] de stelplicht en bewijslast rust van de omvang van de saldi van de bankrekeningen van erflater. Zij doen immers een beroep op de rechtsgevolgen daarvan (i.e. dat [naam 1] en [naam 2] aan ieder van hen een bedrag ter grootte van een gelijk aandeel in het saldo van die bankrekeningen dienen te betalen). Uit de aangifte erfbelasting die [naam ] c.s. hebben overgelegd volgt dat aan het effectendepot met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ook nog een bankrekening was gekoppeld met een saldo per datum overlijden van € 34.114,-. Het saldo van deze bankrekening is in eerste aanleg in het geheel niet bij de vaststelling van de omvang van het legaat betrokken. Naar het oordeel van het hof dient dit in hoger beroep alsnog te gebeuren. Met betrekking tot het effectendepot met rekeningnummer [rekeningnummer 3] hebben [naam 1] en [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat mevrouw [naam 9] de aangifte erfbelasting niet juist heeft ingevuld. De juiste waarde van het effectendepot volgt uit de waarde opgaaf die de ABN Amro op 4 april 2022 heeft verstrekt. [naam 2] heeft daarbij verklaard dat er inmiddels actie richting de Belastingdienst is ondernomen, en dat de aangifte is gecorrigeerd. Ervan uitgaande dat op [naam ] c.s. en [naam 8] de bewijslast rust van de omvang van de omvang van de saldi van de bankrekeningen van erflater, is het hof van oordeel dat voor de vaststelling van de omvang van het effectendepot met rekeningnummer [rekeningnummer 3] van de opgave van de ABN Amro moet worden uitgegaan. Deze opgave dateert immers van na het moment waarop de aangifte erfbelasting is gedaan, zodat niet valt uit te sluiten dat mevrouw [naam 9] die aangifte op dit punt inderdaad onjuist heeft ingevuld. Dat betekent dat het hof voor de vaststelling van de omvang van het aan de legatarissen uit te betalen bedrag voor wat betreft het effectendepot met rekeningnummer [rekeningnummer 3] zal uitgaan van het bedrag dat op de waarde opgaaf van de ABN Amro is vermeld. Dat is een bedrag van € 128.393,11. Voor het overige wordt uitgegaan van de bedragen zoals die in de aangifte erfbelasting zijn opgenomen.
4.14.
Zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, bedroeg het totale saldo van de bank- en effectenrekeningen van erflater per datum overlijden op grond van de aangifte erfbelasting € 240.308,-. Daarvan maakt deel uit het saldo van de effectenrekeningen (1) en (3) van in totaal € 163.934,-. Als dit bedrag wordt gecorrigeerd naar het bedrag van de waarde opgaaf van € 128.393,-, bedroeg het totale saldo van de bank- en effectenrekeningen van erflater per datum overlijden geen € 240.308,-, maar € 204.767,-. Bij de berekening van de omvang van de vorderingen van de legatarissen zal het hof dan ook van dit bedrag uitgaan.
4.15.
Uit rechtsoverweging 2.13 van de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank op het totale saldo van de bank- en effectenrekening van erflater vervolgens een bedrag van € 3.258,- en € 1.280,- als ‘schulden van de nalatenschap’ in mindering heeft gebracht. Volgens [naam 1] en [naam 2] had de rechtbank echter ook nog een bedrag van € 3.701,91 op het totale saldo in mindering moeten brengen. Dat bedrag betreft een terugbetaling van een uitkering lijfrente die na het overlijden van erflater heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit bedrag ten onrechte niet als schuld van de nalatenschap gekwalificeerd.
[naam ] c.s. en [naam 8] hebben zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat [naam 1] en [naam 2] niet hebben onderbouwd, laat staan bewezen, dat deze terugbetaling een schuld van de nalatenschap betrof. Er is slechts volstaan met het overleggen van een bankafschrift waaruit de betaling blijkt; correspondentie met de verzekeraar is niet overgelegd. De rechtbank heeft het bedrag van € 3.701,91 volgens hen dan ook terecht niet bij de berekening van de vorderingen van de legatarissen meegenomen.
4.16.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het bedrag van € 3.701,91 terecht niet op het saldo van de bank- en effectenrekeningen van erflater in mindering gebracht. Ook in hoger beroep hebben [naam 1] en [naam 2] alleen maar verwezen naar een bankafschrift waaruit volgt dat op 5 februari 2020 een bedrag van € 3.701,16 is overgeboekt naar een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 11] Daarbij staat bij de overboeking vermeld:

Naam: [naam 9]
Omschrijving: overboeking 25-09-2019 Delta Lloyd Lijfrente”.
Uit deze omschrijving volgt niet dat het bedrag aan Delta Lloyd is betaald. Er lijkt sprake te zijn van een betaling aan [naam 9] . Evenmin gaat het hier om het gestelde bedrag van € 3.701,91. Correspondentie met de verzekeraar is niet overgelegd, noch hebben [naam 1] en [naam 2] op enigerlei andere wijze onderbouwd dat het een terugbetaling van een schuld van erflater aan Delta Lloyd zou betreffen. Ook het hof zal om die reden met het door [naam 1] en [naam 2] gestelde bedrag van € 3.701,91 geen rekening houden.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat het saldo van de bank- en effectenrekeningen van erflater per datum overlijden € 204.767,- bedroeg. Daarop strekt in mindering de niet in geschil zijnde bedragen van € 3.258,- en € 1.280.-. Dat betekent dat voor de vaststelling van de omvang van de vorderingen van de legatarissen moet worden uitgegaan van een saldo van € 200.229,-. Ieder van de legatarissen (in totaal zijn het er zeven) heeft daarmee jegens de erfgenamen recht op een bedrag van € 28.604,14. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis aan [naam ] c.s. en [naam 8] reeds een bedrag van € 23.007,26 toegewezen. In hoger beroep hebben zij gevorderd om de erfgenamen te veroordelen aanvullend een bedrag van € 10.674,17 aan ieder van hen te betalen. Dat is het verschil tussen het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de vorderingen, en het door [naam ] c.s. en [naam 8] berekende bedrag van de vorderingen. Nu het hof de vorderingen van de legatarissen op een bedrag van € 28.604,14 vaststelt, bedraagt dat verschil geen € 10.674,17, maar € 5.596,88. Het hof zal de vordering van [naam ] c.s. en [naam 8] dus tot dat bedrag toewijzen, en [naam 1] en [naam 2] veroordelen om aan [naam ] c.s en [naam 8] ieder een bedrag van € 28.604,14 te voldoen, waarop dan in mindering strekt het bedrag dat zij uit hoofde van het vonnis van de rechtbank al aan hen hebben voldaan.
4-III Afgifte stukken
(
grief 3 [naam 1] en [naam 2])
4.18.
Grief 3 van [naam 1] en [naam 2] richt zich tegen het samenvattende oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.19 van het vonnis van 5 januari 2022, alsmede het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.20 van dat vonnis, dat [naam ] c.s. en [naam 8] er voldoende belang bij hebben om van [naam 1] en [naam 2] een overzicht te krijgen van de waarde van de aandelen die erflater per datum overlijden hield bij de bij ABN Amro aangehouden effectendepots. Daarbij hebben [naam 1] en [naam 2] deze derde grief ingesteld onder de voorwaarde van het slagen van hun grief 1 en/of 2. Omdat deze grieven niet slagen, komt het hof aan de beoordeling van deze derde grief (dus) niet toe.
4-IV Wettelijke rente
(
grief 4 [naam ] c.s. en grief 3 [naam 8])
4.19.
In grief 4 respectievelijk grief 3 van hun incidenteel hoger beroep voeren [naam ] c.s. en [naam 8] aan dat de rechtbank ten onrechte niet de wettelijke rente over hun vorderingen uit hoofde van het legaat heeft toegewezen. Volgens hen was het legaat zes maanden na overlijden van erflater opeisbaar, en vanaf dat moment waren [naam 1] en [naam 2] in verzuim, omdat uit hun houding en schriftelijke reacties bleek dat zij de vorderingen niet zouden gaan voldoen en zij dus in de nakoming van die verplichting zouden tekortschieten (artikel 6:83 lid c BW).
[naam 1] en [naam 2] hebben zich hiertegen verweerd. Daarbij hebben zij verwezen naar artikel 4:125 lid 3 BW, waaruit volgt dat degene op wie een schuld uit een legaat van een geldsom rust niet in verzuim komt door het enkele verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn. Aldus was er volgens [naam 1] en [naam 2] een ingebrekestelling vereist om in verzuim te geraken en aanspraak te kunnen maken op wettelijke rente. [naam 1] en [naam 2] hebben verder gesteld dat niet vaststond dat zij niet aan hun verplichtingen zouden voldoen, en dat [naam ] c.s. en [naam 8] ook niet hebben toegelicht waaruit dit dan precies zou volgen.
4.20.
Het hof oordeelt als volgt. Uit artikel 4:125 lid 1 BW volgt dat een legaat van een geldsom opeisbaar wordt zes maanden na het overlijden van erflater. Erflater is [in] 2019 overleden, zodat het legaat op 5 februari 2020 opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 6:119 BW wordt wettelijke rente dan verschuldigd op het tijdstip van het intreden van het verzuim van de schuldenaar. Of en op welk moment verzuim intreedt, dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de artikelen 6:81-6:83 BW. Gelet op het bepaalde in artikel 4:125 lid 3 BW treedt het verzuim immers niet automatisch in.
4.21.
[naam ] c.s. en [naam 8] hebben gesteld dat [naam 1] en [naam 2] op grond van artikel 6:83 sub c BW in verzuim zijn geraakt. Zij hebben echter niet gesteld wanneer de daar bedoelde mededeling dan heeft plaatsgevonden en wat de inhoud en vorm van die mededeling dan is geweest. De algemene verwijzingen van [naam ] c.s. en [naam 8] naar ‘houdingen’ en ‘schriftelijke reacties’ van [naam 1] en [naam 2] zijn in ieder geval niet voldoende om een beroep op artikel 6:83 sub c BW te onderbouwen.
Subsidiair hebben [naam ] c.s en [naam 8] de wettelijke rente met ingang van de dag van dagvaarding (23 februari 2021) gevorderd. Ook een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:81 BW. [naam 1] en [naam 2] hebben niet betwist dat zij de wettelijke rente vanaf deze datum verschuldigd zijn. Dit betekent dat het hof de wettelijke rente vanaf deze datum zal toewijzen.
4-V Hoofdelijke veroordeling
(
grief 5 [naam ] c.s.)
4.23.
In grief 5 brengen [naam ] c.s. naar voren dat de rechtbank ten onrechte bij de veroordeling tot betaling van de gelegateerde bedragen niet heeft opgenomen dat [naam 1] en [naam 2] voor deze bedragen hoofdelijk zijn verbonden.
[naam 1] en [naam 2] hebben tegen deze grief verweer gevoerd, en daarbij gewezen op het bepaalde in artikel 4:117 lid 3 BW. In dat artikel is bepaald dat als de prestatie krachtens legaat deelbaar is, de belaste erfgenamen ieder voor een deel verbonden zijn evenredig aan zijn erfdeel, tenzij erflater anders heeft bepaald.
4.24.
Naar het oordeel van het hof heeft op grond van artikel 4:117 lid 3 BW inderdaad te gelden dat [naam 1] en [naam 2] ieder voor een gelijk deel zijn verbonden tot betaling van de gelegateerde geldbedragen. Dat betekent dat van hoofdelijke verbondenheid geen sprake is. Daaraan doet niet af dat [naam 1] en [naam 2] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, zoals [naam ] c.s. hebben betoogd. Dat [naam 1] en [naam 2] met hun volledige vermogen instaan voor de schulden van de nalatenschap, betekent niet dat daarmee ook de regeling voor de verbondenheid van die schulden wijzigt.
4-VI Proceskosten
(grief 8 van [naam 1] en [naam 2] , en grief 4 van [naam 8] )
4.25.
In grief 8 hebben [naam 1] en [naam 2] aangevoerd dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. Daarbij hebben zij een beroep gedaan op de familierelatie die tussen hen en [naam ] c.s. en [naam 8] bestaat.
[naam ] c.s. en [naam 8] zijn van mening dat de rechtbank [naam 1] en [naam 2] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld. Daarbij heeft [naam 2] in zijn vierde incidentele grief bovendien aangevoerd dat [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk in deze kosten veroordeeld hadden moeten worden.
4.26.
Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg alsnog compenseren. Hetzelfde geldt voor de proceskosten in hoger beroep. Alle betrokken partijen staan in een familieverhouding tot elkaar. Anders dan de rechtbank ziet het hof daarin voldoende aanleiding om de proceskosten tussen partijen op grond van artikel 237 Rv in beide instanties te compenseren. Bij die stand van zaken zal het hof ook de vierde grief van [naam 8] in het incidentele appel afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover het de veroordeling van [naam 1] en [naam 2] in de proceskosten in eerste aanleg betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in die zin dat iedere partij zijn/haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [naam ] c.s. en [naam 8] tot terugbetaling aan [naam 1] en [naam 2] van hetgeen zij op basis van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg van hen reeds hebben ontvangen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover het de omvang van de geldvorderingen van [naam ] c.s en [naam 8] uit hoofde van het legaat betreft, alsmede de over die vorderingen verschuldigde wettelijke rente, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] om, ieder voor de helft, aan [naam ] c.s. en [naam 8] ieder een bedrag van € 28.604,14 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2021, waarop in mindering strekt hetgeen [naam 1] en [naam 2] op grond van het vonnis in eerste aanleg al aan [naam ] c.s en [naam 8] hebben voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
in principaal en incidenteel hoger beroep
compenseert de proceskosten tussen partijen in hoger beroep in de zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mr. T.M. Subelack, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.F. Miedema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.Zie productie 3 van de zijde van [naam 1] en [naam 2] in eerste aanleg.
2.Een saldo van € 34.114,- op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] , een bedrag van € 21.997,- op de effectenrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] , in de aangifte erfbelasting aangeduid met ‘effectenrekening (1)’, en een bedrag van € 141.937,- op de effectenrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 12] .230 , in de aangifte erfbelasting aangeduid met ‘effectenrekening (3)’.
3.Met een saldo van € 34.114,-.