ECLI:NL:GHAMS:2025:1307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.295.613/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een Exempted Limited Partnership in rechte en erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van San Miguel Holdings Corp. en Atlantic Aurum Investments B.V. (SMHC c.s.) in hun verzoeken tegen Padma Fund LP en andere partijen (Padma c.s.). De zaak betreft de beoordeling van formele en materiële bezwaren van Padma c.s. tegen een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI). Het hof oordeelt dat een Exempted Limited Partnership (ELP) naar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig drager van rechten en verplichtingen kan zijn en in eigen naam in rechte kan optreden. Hierdoor zijn SMHC c.s. ontvankelijk in hun verzoeken jegens Padma. Het verzoek van Padma c.s. tot erkenning van een op de Kaaimaneilanden gewezen rechterlijk vonnis wordt afgewezen wegens gebrek aan belang. Het hof wijst het verzoek van SMHC c.s. tot erkenning van twee buitenlandse arbitrale vonnissen toe, waarbij het beroep van Padma c.s. op strijd met de openbare orde wordt verworpen. De uitspraak is een vervolg op eerdere tussenbeschikkingen en behandelt de juridische status van ELP's in het kader van internationale rechtsbetrekkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.613/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 mei 2025
inzake
1. de vennootschap naar Filipijns recht
SAN MIGUEL HOLDINGS CORP., gevestigd te Manilla (Filipijnen) en
2.
ATLANTIC AURUM INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeksters,
advocaat: mr. T.L. Claassens te Rotterdam,
tegen
1. De exempted limited liability partnership naar het recht van de Kaaimaneilanden
PADMA FUND LP,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaimaneilanden),
2. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT CITRA LAMTORO GUNG PERSADA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
3. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT BHASKARA DUNIAJAYA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
4. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT MATRASARANA ARSITAMA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
verweersters,
advocaat: mr. G.J. Meijer te Amsterdam.
Verzoeksters worden hierna gezamenlijk SMHC c.s. genoemd. Verweerster sub 1 wordt als Padma en verweersters tezamen worden als Padma c.s. aangeduid.

1.Het verdere verloop van het geding

Het hof heeft op 29 november 2022 en op 14 februari 2023 een tussenbeschikking gegeven (verder ook: de eerste en de tweede tussenbeschikking). Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt naar deze tussenbeschikkingen verwezen.
Op 6 februari 2024 is het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) van 11 januari 2024 ter griffie van het hof ingekomen. Op 19 maart 2024 is ter griffie van het hof een reactie op het deskundigenbericht, met producties, van SMHC c.s. ingekomen. Op diezelfde datum is ter griffie ook een reactie op het deskundigenbericht, met producties, van Padma c.s. ingediend.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 10 oktober 2024 (hierna: de tweede mondelinge behandeling) nader laten toelichten, SMHC c.s. door mr. Claassens voornoemd, mr. R. Schellaars en mr. B.A. Keizers, advocaten te Amsterdam, en Padma c.s. door mr. Meijer voornoemd, mr. J. Oetoma en mr. T.A. van Noort, eveneens advocaten te Amsterdam, allen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

2.Eerste en tweede tussenbeschikking

2.1.
In de eerste tussenbeschikking heeft het hof, onder 3.6, het ontvankelijkheidsverweer van Padma c.s. samengevat weergegeven. Padma c.s. hebben aangevoerd dat SMHC c.s. niet in hun verzoek tegen Padma kunnen worden ontvangen, omdat Padma een
Exempted Limited Partnership(hierna ook: ELP) is en naar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig geen rechtspersoon is, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en niet in rechte kan optreden. Ter staving van dit standpunt hebben Padma c.s. (onder meer) gewezen op een tussen partijen gegeven onherroepelijke uitspraak van de
Grand Court of the Cayman Islands(hierna: de
Grand Court) van 8 oktober 2021 (hierna:
Re Padma) en op een
Opinionvan [naam 1] , werkzaam bij Campbells LLP, van 3 oktober 2022. Naar Nederlands internationaal privaatrecht, op dit punt vastgelegd in artikel 10:119 BW, beheerst het op een corporatie toepasselijke recht onder meer de vraag of zij rechtspersoon is, drager kan zijn van rechten en verplichtingen en in rechte kan optreden. Naar het te dezen toepasselijke recht van de Kaaimaneilanden is dat (dus) niet het geval, aldus Padma c.s. SMHC c.s. hebben, zich onder meer beroepend op een uitspraak van de
Grand Courtvan 21 april 2022 (hierna:
Re Formation) en een
Opinionvan [naam 2] van 27 september 2022, betoogd dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden (wel) procesbevoegdheid heeft.
2.2.
Het hof heeft in de tweede tussenbeschikking de volgende vragen voorgelegd aan het IJI:
Kan een
Exempted Limited Partnershipnaar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig drager van rechten (het eigendomsrecht daaronder begrepen) en verplichtingen zijn?
Kan een
Exempted Limited Partnershipnaar het recht van de Kaaimaneilanden (in eigen naam) in rechte optreden?
Heeft u verder nog opmerkingen die voor de zaak van belang kunnen zijn?
2.3.
In de tweede tussenbeschikking heeft het hof daarnaast vermeld dat het IJI een derde deskundige zal inschakelen om bovengenoemde vragen te beantwoorden. Het hof heeft partijen inspraak geboden in de keuze van de te benoemen derde.

3.Feitelijke gang van zaken na de tweede tussenbeschikking

Ter aanvulling op wat zojuist onder 1 ten aanzien van het verdere verloop van het geding is vermeld, zal het hof hierna – tot goed begrip – de feitelijke gang van zaken na de tweede tussenbeschikking nader weergeven.
3.1.
Bij brief van 17 februari 2023 heeft het hof aan het IJI bericht, met kopie aan partijen, dat het hof het IJI heeft benoemd als deskundige. Het hof heeft het IJI voor informatie verwezen naar de Leidraad deskundigen in civiele zaken (hierna: de Leidraad). Bij brief van 15 maart 2023 heeft het hof het IJI geïnformeerd, met kopie aan partijen, dat het hof een voorschot voor de kosten heeft ontvangen (€ 10.000,00 exclusief btw) en dat het IJI kan beginnen met het deskundigenonderzoek. De brief bevat nadere informatie over onder meer de indiening van het rapport, de declaratie en de vaststelling van de vergoeding en de betaling. Daarbij zijn diverse verwijzingen opgenomen naar bepalingen uit de Leidraad.
3.2.
Bij e-mail van 30 mei 2023 heeft het hof partijen bericht dat het IJI [naam 3] (hierna: [naam 3] ), advocaat bij Harneys, op de Kaaimaneilanden, heeft ingeschakeld om het IJI bij te staan bij het beantwoorden van de door het hof in de tweede tussenbeschikking gestelde vragen. De advocaten van Padma c.s. en SMHC c.s. hebben daarop verzoeken gedaan die erop neerkwamen dat [naam 3] zou verklaren dat hij onafhankelijk en onpartijdig was om in deze kwestie als correspondent voor het IJI op te treden.
3.3.
Bij e-mail van 20 juni 2023 heeft het hof partijen bericht dat het IJI door het hof is verzocht [naam 3] te vragen zo spoedig mogelijk schriftelijk te verklaren of hij onafhankelijk en onpartijdig is om in deze zaak als correspondent op te treden, onder vermelding van verbanden met betrokkenen die aan deze zaak werken.
3.4.
Bij e-mail van 27 juni 2023 heeft het hof aan partijen laten weten geen beletsel te zien dat [naam 3] door het IJI als correspondent wordt ingeschakeld.
3.5.
Bij brief van 31 juli 2023 heeft het hof partijen laten weten dat het IJI het hof heeft verzocht een aanvullend voorschot vast te stellen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Bij e-mail van 11 augustus 2023 heeft het hof partijen een kosten- en urenspecificatie gestuurd van de correspondent van het IJI. Het hof heeft partijen in aanvulling daarop laten weten dat het IJI het hof heeft bericht dat de correspondent flink over het budget is gegaan maar dat het IJI heeft afgesproken dat de correspondent aan het budget wordt gehouden.
3.6.
Bij brief van 11 augustus 2023 heeft de advocaat van SMHC c.s. laten weten tegen het gevraagde aanvullende voorschot van € 24.200,00 (inclusief btw) geen bezwaar te hebben. Bij brief van 28 augustus 2023 heeft de advocaat van Padma c.s. gereageerd op het verzoek:

Uit de uitsplitsing (…) in de Kostenspecificatie Correspondent blijkt dat van de ruim 40 uren die aan het onderzoek in de Kaaimaneilanden zijn besteed een aantal van slechts 6,5 uur voor rekening van de heer [naam 3] komt. De resterende 34 uur zijn voor rekening van kantoorgenoten van de heer [naam 3] . (…) Padma c.s. waren er niet mee bekend dat kantoorgenoten van de heer [naam 3] zouden worden ingeschakeld. Van de heer [naam 3] mocht worden verwacht dat hij het onderzoek zélf zou verrichten en niet (…) als een soort supervisor of leidinggevende zou optreden, zoals de beschrijving van de werkzaamheden in de Kostenspecificatie Correspondent letterlijk luidt. Padma c.s. behouden zich het recht voor op dit punt zo nodig nog terug te komen en bezwaar te maken, maar kunnen vooralsnog niet tot betaling van het bedrag boven de uren van de heer [naam 3] zelf worden gehouden. (…)Tot slot zij opgemerkt dat geen BTW is opgenomen in de factuur die de heer [naam 3] aan het IJI heeft doen toekomen, terwijl het IJI hierover wel BTW rekent in de Voorschotnota 26 juli 2023. (…) Zonder verduidelijking op dit punt kan Padma niet tot betaling van BTW overgaan (…).
3.7.
Bij brief van 11 september 2023 heeft het hof partijen laten weten:

Gelet op uw reacties zal het hof het nadere voorschot begroten op € 20.000 exclusief btw. (…) Het hof acht niet bezwaarlijk dat de heer [naam 3] bij zijn onderzoek – als door hem in het kader van de conflictcheck aangekondigd – medewerkers van zijn kantoor heeft betrokken. (…)
3.8.
Bij brief van 19 september 2023 heeft de advocaat van Padma c.s. het hof erop gewezen dat hij de aankondiging van [naam 3] in het kader van de conflictcheck niet heeft ontvangen en daarmee dus niet bekend was.
3.9.
Het IJI heeft op 4 oktober 2023 zijn concept rapport aan partijen toegestuurd. Het IJI heeft als bijlage bij het concept rapport een memorandum gevoegd van [naam 3] en C. Murdoch (hierna ook: het memorandum).
3.10.
SMHC c.s. hebben in hun reactie op het concept rapport van 31 oktober 2023 geen materiele opmerkingen gemaakt. Padma c.s. hebben in hun reactie aan het IJI van 1 november 2023 bezwaren geuit tegen de wijze van totstandkoming van het memorandum van de correspondent. Hun bezwaren richten zich in het bijzonder tegen de gebruikmaking van medewerkers van [naam 3] , de mate waarin dat is gebeurd en het gebrek aan expertise van de personen die zijn ingeschakeld. Daarnaast hebben zij inhoudelijke bezwaren geuit tegen het rapport van het IJI. Padma c.s. hebben een reactie van [naam 1] op het memorandum bijgevoegd. Zij hebben het IJI verzocht geen acht te slaan op het memorandum.
3.11.
Bij brief van 6 februari 2024 heeft het hof het definitieve rapport van het IJI aan partijen toegezonden (hierna: het rapport van het IJI). Het memorandum is als bijlage bij het rapport gevoegd. In het rapport is het IJI ingegaan op de bezwaren van Padma c.s. De conclusies van het IJI zijn niet gewijzigd. Het IJI heeft geconcludeerd dat een ELP naar het recht van de Kaaimaneilanden drager van rechten (het eigendomsrecht daaronder begrepen) en verplichtingen kan zijn. Het IJI is verder tot de conclusie gekomen dat over de vraag of een ELP in rechte kan worden betrokken onduidelijkheid bestaat zolang de
Court of Appealin de Kaaimaneilanden zich daarover niet heeft uitgesproken en dat de correspondent heeft geconcludeerd dat een ELP in rechte kan worden betrokken.

4.Verdere beoordeling

Ontvankelijkheid jegens Padma
4.1.
Padma c.s. hebben zowel formele als inhoudelijke bezwaren geuit tegen het rapport van het IJI dat ertoe dient het hof voor te lichten ten behoeve van de beoordeling van het verweer van Padma c.s. dat SMHC c.s. niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen jegens Padma. Op grond daarvan hebben zij het hof verzocht het rapport van het IJI buiten beschouwing te laten. Padma c.s. hebben ook verzocht de vragen voor te leggen aan een nieuw te benoemen deskundige.
Formele bezwaren Padma c.s.
4.2.
Padma c.s. hebben gesteld dat aan het rapport van het IJI een fundamenteel totstandkomingsgebrek kleeft. Zij hebben aangevoerd dat het memorandum de basis is voor de bevindingen in het rapport van het IJI. Achteraf is gebleken dat [naam 3] niet zelf de hoofdauteur van het memorandum was, ondanks het feit dat hij vanwege zijn expertise door het IJI was aangezocht en dat het een opdracht aan hem persoonlijk en niet aan zijn advocatenkantoor betrof. Padma c.s. hoefden niet redelijkerwijs te verwachten dat [naam 3] het opstellen van het memorandum aan kantoorgenoten zou uitbesteden. Volgens Padma c.s. zijn de Gedragscode voor gerechtelijke deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken (hierna: de Gedragscode) en de Leidraad, al dan niet analoog, van toepassing op het IJI en op [naam 3] . Het IJI en [naam 3] hebben in strijd gehandeld met de Leidraad en met het beginsel van hoor en wederhoor door Padma c.s. niet van tevoren te informeren dat [naam 3] (in aanzienlijke mate) gebruik zou maken van medewerkers. Dit geldt te meer nu het ging om medewerkers die op het relevante terrein ondeskundig, althans minder deskundig dan [naam 3] , waren. Deze ondeskundigheid blijkt ook uit het feit dat in het memorandum een belangrijke uitspraak van de
Court of Appealvan de Kaaimaneilanden van 20 januari 2023 (hierna: de
Kuwait Court of Appealuitspraak) over het hoofd is gezien, aldus nog steeds Padma c.s.
4.3.
Het hof oordeelt als volgt. Padma c.s. wisten vanaf 11 augustus 2023, na kennisneming van de declaratie van Harneys van 3 augustus 2023, dat en in welke mate [naam 3] kantoorgenoten heeft ingeschakeld bij de totstandkoming van het memorandum. In de brief van Padma c.s. van 28 augustus 2023 hebben zij medegedeeld dat zij daarmee niet eerder bekend waren en mochten verwachten dat [naam 3] het onderzoek zelf zou uitvoeren. Padma c.s. hebben daarbij te kennen gegeven dat zij vooralsnog niet gehouden konden worden tot betaling van het bedrag van de factuur van Harneys boven de uren van [naam 3] zelf. Verder hebben Padma c.s. zich bij die brief het recht voorbehouden bezwaar te maken. Het hof heeft partijen op 11september 2023 geïnformeerd het niet bezwaarlijk te achten dat [naam 3] medewerkers van zijn kantoor bij zijn onderzoek betrok, hetgeen [naam 3] al had aangekondigd bij de conflictcheck. Ook na dit bericht van het hof maakten Padma c.s. geen inhoudelijk bezwaar. Zij lieten toen slechts weten dat zij met die aankondiging van [naam 3] niet bekend waren. Pas toen bleek dat het concept-rapport van het IJI en het memorandum in het nadeel van Padma c.s. uitpakten, hebben Padma c.s. op 1 november 2023 daadwerkelijk bezwaar gemaakt tegen de inschakeling van kantoorgenoten van [naam 3] en daaraan de consequentie verbonden dat het IJI het memorandum buiten beschouwing zou moeten laten. Door aldus de kaarten tegen de borst te houden in afwachting van de uitkomst van het rapport van het IJI hebben Padma c.s. gehandeld in strijd met de goede procesorde. Alleen al daarom is het hof van oordeel dat op het rapport van het IJI en het memorandum acht geslagen kan worden bij de beoordeling van de vraag naar de ontvankelijkheid van SMHC c.s. jegens Padma.
4.4.
Daarnaast geldt het volgende. [naam 3] heeft in het kader van de conflict check in juni 2023 aan het IJI en aan het hof gemeld dat Murdoch hem zou assisteren bij het opstellen van het memorandum voor het IJI. Aan Padma c.s. kan worden toegegeven dat het beter was geweest als het IJI en/of het hof partijen in het kader van de conflict check in juni 2023 hadden geïnformeerd dat Murdoch [naam 3] zou assisteren bij het opstellen van het memorandum voor het IJI. De Gedragscode en de Leidraad verplichten hiertoe echter niet. De Gedragscode laat zich over dit onderwerp niet uit en wat betreft de Leidraad geldt dat het hier niet gaat om door het IJI zelf ingeschakelde kantoorgenoten. Ook als de Gedragscode en de Leidraad naar analogie van toepassing zouden zijn op [naam 3] , geldt dat het feit dat niet aan partijen is gemeld dat [naam 3] Murdoch zou inschakelen bij de uitvoering van het onderzoek geen fundamenteel totstandkomingsgebrek oplevert. Bovendien is dit niet zodanig ernstig dat het rapport van het IJI of het memorandum om die reden buiten beschouwing zou moet worden gelaten of dat daaraan minder waarde gehecht zou moeten worden. Redengevend hiervoor is het volgende.
4.5.
[naam 3] heeft zich eindverantwoordelijk gemaakt voor het memorandum en heeft de conclusies daaruit zonder voorbehoud tot de zijne gemaakt. [naam 3] heeft in de fase van het opstellen van het memorandum zelf de relevante achtergronddocumentatie bestudeerd. Nadat het IJI [naam 3] had geïnformeerd over de reactie van Padma c.s. heeft [naam 3] diverse besprekingen gevoerd met het IJI. Hij heeft in genoemde reactie geen aanleiding gezien de conclusies uit het memorandum te wijzigen. De mate van betrokkenheid en deskundigheid van Murdoch, wat daarvan ook zij, is daarom niet relevant. Niet valt in te zien dat en hoe Padma c.s. door de inschakeling van Murdoch in hun belangen zijn geschaad. Dat de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van [naam 3] daardoor in het geding zijn geweest, blijkt uit niets.
4.6.
Uit het rapport en de urenspecificatie bij de einddeclaratie van het IJI blijkt bovendien dat het IJI ook zelf (uitvoerig) literatuur- en jurisprudentieonderzoek heeft gedaan naar de aan hem gestelde vragen. Het IJI heeft bij de beantwoording van de vraag naar de bevoegdheid van een ELP in rechte op te treden weliswaar verwezen naar de mening van de correspondent, maar heeft in zijn eigen onderzoek kennelijk geen aanleiding gezien een daarvan afwijkend standpunt in te nemen. Het IJI heeft verder de reactie van Padma c.s. op het rapport en het memorandum beoordeeld. Het heeft geoordeeld dat de bezwaren van Padma c.s. geen hout snijden, waaronder het bezwaar dat de
Kuwait Court of Appealuitspraak over het hoofd is gezien.
4.6.
Uit het bovenstaande volgt dat het hof het rapport en het memorandum zal betrekken bij de beoordeling van de vraag of een ELP naar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig drager van rechten en verplichtingen kan zijn en in eigen naam in rechte kan optreden.
Inhoudelijke bezwaren Padma c.s.
Vraag 1
4.7.
Het IJI heeft in zijn definitieve rapport met betrekking tot de hiervoor onder 2.2 weergegeven eerste vraag geconcludeerd dat een ELP naar het recht van de Kaaimaneilanden drager van rechten en verplichtingen kan zijn. Het IJI heeft deze conclusie gemotiveerd met verwijzing naar de artikelen 4, 16, 17 en 18 van de ELP Act en een passage uit
Re Formation.Het IJI heeft erop gewezen dat uit artikel 4 van de ELP Act volgt dat de
general partneralleen aansprakelijk is voor schulden van de ELP als het vermogen van de ELP zelf daarvoor ontoereikend is, dat in de artikelen 16 en 17 van de ELP Act wordt gesproken over alle rechten, eigendommen en activa van de ELP, dat uit artikel 16 van de ELP Act blijkt dat de
general partnerschulden en verplichtingen kan aangaan op naam van de ELP en dat uit artikel 18 van de ELP Act volgt dat de
general partnerzaken kan doen met de ELP, zodat er activa of een schuld of verplichting voor de ELP ontstaat. Ten slotte wijst het IJI erop dat in
Re Formationwordt opgemerkt dat uit de wet (ELP Act) volgt dat een ELP activa, schulden en verplichtingen kan hebben, zodat een ELP een zekere rechtspersoonlijkheid heeft.
4.8.
De motivering van het IJI komt het hof overtuigend voor en het hof ziet geen aanleiding over vraag 1 anders te oordelen dan het IJI als de door het hof benoemde deskundige heeft gedaan. Dat de
general partnerop grond van artikel 16 van de ELP Act “
all rights or property”houdt “
upon trust as an asset of the exempted limited partnership”, zoals Padma c.s. op zichzelf met juistheid opmerken, staat niet eraan in de weg dat het daarbij gaat om
assetsvan de ELP, ook al is een ELP geen rechtspersoon. Het hof wil tenslotte niet onvermeld laten dat – zoals SMHC c.s. bij gelegenheid van de tweede mondelinge behandeling hebben gesteld en met citaten hebben toegelicht – namens Padma in andere procedures recentelijk is gesteld dat een ELP zelfstandig drager van rechten en verplichtingen kan zijn. Voor deze discrepantie in stellingname hebben Padma c.s. geen (redelijke) verklaring gegeven. Deze stellingname van Padma c.s. ondersteunt het oordeel van het IJI en dat van het hof dat een ELP naar het recht van de Kaaimaneilanden drager van rechten en verplichtingen kan zijn.
Vraag 2
4.9.
Het IJI heeft geconstateerd dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of een ELP in rechte kan optreden en daarover geen (duidelijk) standpunt ingenomen. Het hof zal deze vraag daarom zelf beoordelen.
4.10.
Zoals hiervoor vermeld, heeft het IJI [naam 3] als correspondent ingeschakeld. In het memorandum wordt de hier aan de orde zijnde vraag onomwonden positief beantwoord, al wordt tevens opgemerkt dat de kwestie
‘(arguably) unsettlled [is] in the Cayman Islands’. In het memorandum wordt verwezen naar subsection 33(1) van de ELP Act. Tot goed begrip zal het hof daarom eerst die bepaling weergeven:
“Subject to subsection (3), legal proceedings by or against an exempted limited partnership may be instituted by or against any one or more of the general partners only, and a limited partner shall not be a party to or named in the proceedings”.
De in het memorandum gehanteerde argumenten voor het standpunt dat een ELP in rechte kan optreden, zijn de volgende:
“(a) ELPs have been named as parties to several Cayman Islands proceedings including in proceedings before Parker J (
justiceParker, de rechter in de
Grand Courtdie
Re Padmaheeft gewezen; hof);
( b) The mischief s (section; hof) 33(1) is aimed, is to reverse the general rule which applies to ordinary partnerships where any partner may be named as a defendant in proceedings relating to the liabilities of a partnership;
( c) Section 33(1) of the ELP Act specifically states that a limited partner cannot be “a party or named in the proceedings”, it does not state that a general partner
mustbe a named party (in other words, there is no mandatory rule that proceedings cannot be issued against an ELP in its own name); and
( d) Order 81 of the Grand Court Rules specifically contemplates such proceedings involving an ELP as a party.”
Ter verduidelijking ten aanzien van de punten (b) en (c): de strekking van section 33(1) van de ELP Act is in de visie van het memorandum niet dat wordt verboden dat tegen een ELP wordt geprocedeerd, maar (slechts) dat tegen
limited partnersniet kan worden geageerd. Dat mag wel tegen
general partners, maar dat hoeft niet, want (ook) de ELP kan in rechte worden betrokken.
4.11.
Het hof neemt de hiervoor weergegeven conclusies van het memorandum, die genoegzaam gedragen worden door de verdere inhoud ervan, over en maakt deze tot de zijne. Hierbij wordt in aanmerking genomen, enerzijds, dat het IJI als de door het hof benoemde deskundige zich in ieder geval niet van (de conclusies van) het memorandum heeft gedistantieerd, anderzijds dat het memorandum (mede) is opgesteld door de van partijen onafhankelijke en door het IJI ter zake voldoende deskundig geachte [naam 3] , zulks terwijl de
Opinionsvan [naam 1] en [naam 2] op verzoek van Padma c.s. respectievelijk SMHC c.s. zijn opgesteld en daarmee (uiteindelijk) berichten van partijdeskundigen zijn.
4.12.
Het belangrijkste bezwaar van Padma c.s. tegen (de conclusies van) het memorandum is dat het miskent dat de
Grand Court(
justiceParker) in
Re Padmabindend heeft geoordeeld, kort gezegd, dat een ELP niet in rechte kan optreden:
“35. There is however no provision within the ELP Act or the Partnership Act which provides that legal proceedings may be instituted against an exempted limited partnership in the name of the partnership. This is because it is through the general partner that its debts and obligations are enforced. Section 33(1) of the ELP Act says in terms proceedings may be instituted against the general partner(s) only.”
Er zijn volgens Padma c.s. geen overwegingen van de
Grand Courtin andere zaken die hetzelfde gezag hebben als die in
Re Padma, omdat die andere overwegingen
‘strictly obiter’zijn gedaan danwel ‘
preliminary views’ of ‘
provisional conclusions’ bevatten. Mede omdat SMHC c.s. daartegen geen rechtsmiddel hebben aangewend, is
Re Padmatussen partijen bindend, zo stellen Padma c.s.
4.13.
Padma c.s. zien bij dit betoog allereerst over het hoofd dat de
Grand Courtzich in
Re Padmaonbevoegd achtte om van het verzoek tot
‘winding up’(vereffening) van Padma kennis te nemen en dat de daartoe gebezigde argumenten tussen partijen in het onderhavige geschil niet bindend zijn omdat inhoudelijk niet op de ‘winding up’ is beslist en de beslissing over de bevoegdheid, anders dan Padma c.s. hebben betoogd, niet zonder meer los kan worden gezien van de context van het winding up-verzoek. Bij gebreke van een door Padma c.s. gegeven toelichting is bovendien niet duidelijk waarom een eventueel gezag van gewijsde van
Re Padmazich naar het recht van de Kaaimaneilanden ook zou uitstrekken tot de vraag of SMHC c.s. hun geldvordering uit hoofde van de arbitrale vonnissen jegens Padma als een ELP kunnen geldend maken. Het gezag van gewijsde van
Re Padmakan daarom hooguit met zich brengen dat SMHC c.s. niet nogmaals de ‘winding up’ van Padma zouden kunnen vorderen. Hiermee wil niet gezegd zijn dat de inhoud van
Re Padmaslechts belang heeft voor ‘winding up’ procedures, maar slechts dat het eventuele gezag van gewijsde van deze uitspraak voor niet relevant is omdat deze niet tot gevolg heeft dat ook in de onderhavige procedure Padma niet in rechte kan worden betrokken.
4.14.
Voorts moet, mede gelet op order 81, rules 12-15 van de
Grand Court Rulesen de in paragraaf 19 van het memorandum genoemde rechtszaken, worden aangenomen dat vóór
Re Padmaniet ter discussie stond dat een ELP in rechte in eigen naam kan optreden. Hiermee strookt ook dat Padma zelf – en niet haar
general partner– de arbitrageprocedure is begonnen die tot de te erkennen arbitrale vonnissen heeft geleid. Aangenomen moet worden dat Padma dit niet zou hebben gedaan, als toen al duidelijk was dat Padma dat – als een ELP – niet kon doen, althans indien daarover toen al discussie bestond. Het is kennelijk (pas) door
Re Padmadat ter zake discussie is ontstaan, maar het hof acht het op grond van het volgende onaannemelijk dat
Re Padmain een volgende zaak zal worden gevolgd.
4.15.
Allereerst staan de volgende overwegingen, die niet alleen zien op de interne verhouding tussen de
limiteden
general partnersvan een ELP, van
Re Formationhaaks op die van
Re Padma:
“42. Although this conclusion is strictly obiter, I find no reason to depart from my preliminary view (which is confirmed in an indirect sense by GCR Order 81 rules 12-15), that the legislative purpose of section 33(1) is primarily to reinforce the legal status of limited partners as not ordinary liable to be sued (or entitled to sue) in respect of ELP liabilities and rights. This legislative purpose combined with the statutory language of the relevant provision in its wider statutory context strongly suggests that the “may” in section 33(1) is permissive and that there is no general or usual mandatory rule that proceedings cannot be issued against an ELP in its own name. The legislative history of section 33(1) itself does not undermine these provisional conclusions.
(…)
45. (…) I am bound to find that, with the greatest of respect to Justice Parker, Re Padma was wrong in finding that section 33(1) as read with section 36(3) of the ELP Act does not permit the presentation of a winding-up petition against an ELP alone because only the general partner may be sued. (…)”
4.16.
Voorts heeft
justiceParker in een zaak van de
Grand Courtvan 25 november 2021 (
Re Kuwait, nr. 124) de processuele voeging van een ELP (‘TPF’) toegelaten. Dit wijst erop dat
justiceParker zijn door Padma c.s. ingeroepen beslissing in
Re Padma(bij nader inzien) onjuist althans slechts beperkt geldig achtte (bijvoorbeeld slechts ingeval van een ‘winding up’ procedure):
“124. Since the Grand Court Rules provide that a claim can be bought by and against an ELP it seems to me to make sense to join TPF in its name, so that it is bound by and is a party to the proceedings, even although it is not a legal entity. (…)”
In de
Kuwait Court of Appealuitspraak is dit niet ongedaan gemaakt.
4.17.
Anders dan Padma c.s. menen, ondersteunt de
Kuwait Court of Appealuitspraak (ook overigens) hun standpunt ter zake niet. De
Court of Appealoverweegt in deze uitspraak namelijk als volgt:
“38. The second question is whether the ELP itself, although not a legal entity, also has a claim against the GP [general partner; hof] or a third party (…) for breach of their fiduciary and other obligations. The judge stated (…) that there is no distinct or separate loss in respect of “the partnership” which does not exist in law as an entity. When dealing with the derivative claims later in this judgment, we state that (…) we are not to be taken as agreeing that the judge was correct in concluding that the partnership has no claim against the GP. However, absent a Respondents’ Notice in respect of the judge’s finding or any submission by the plaintiffs that the judge was wrong, the question is not properly before us. (…)”
De
Court of Appealzegt dus niet dat een ELP niet in rechte kan optreden, maar geeft op dit punt geen beslissing, omdat de kwestie hem niet (naar behoren) is voorgelegd.
4.18.
Al met al concludeert het hof dat een ELP naar het recht van de Kaaimaneilanden (in eigen naam) in rechte kan optreden.
Verzoek van Padma c.s. tot erkenning van Re Padma
4.19.
Tijdens de tweede mondelinge behandeling hebben Padma c.s. het hof verzocht terug te komen van overweging 3.7 van de eerste tussenbeschikking en voormelde uitspraak alsnog te erkennen.
4.20.
Hoewel aan Padma c.s. en op de door hen aangegeven gronden moet worden toegegeven dat voormelde overweging inhoudelijk onjuist was, was de beslissing om niet op dit verzoek in te gaan bij de stand van zaken ten tijde van de eerste tussenbeschikking als zodanig correct, omdat Padma c.s. niet hadden geconcretiseerd onder welke voorwaarde hun voorwaardelijke tegenverzoek was gedaan. De passage “(v)oorzover nodig verzoeken Verweersters dat uw Hof de uitspraak van de Grand Court erkent” is in dit verband namelijk te vaag en biedt de rechter onvoldoende handvatten te beoordelen onder welke voorwaarde(n) het verzoek zou moeten worden beoordeeld. Wat daarvan verder zij, het hof begrijpt Padma c.s. aldus dat zij thans onvoorwaardelijk verzoeken
Re Padmate erkennen. Daarover wordt als volgt geoordeeld.
4.21.
Uit al het voorgaande is gebleken dat het hof van oordeel is dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden drager van rechten en verplichtingen kan zijn en in rechte kan optreden (procesbevoegdheid heeft). Bij dat oordeel heeft het hof
Re Padmameegewogen. De eventuele erkenning van die uitspraak kan en zal niet leiden tot een ander beoordeling op voormelde punten. Bij deze stand van zaken en bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, hebben Padma c.s. geen rechtens te respecteren belang bij hun onderhavige tegenverzoek.
Conclusie ontvankelijkheid Padma
4.22.
De conclusie is dat het verweer van Padma c.s. dat SMHC c.s. niet in hun tegen Padma gerichte verzoek kunnen worden ontvangen omdat Padma een ELP is, wordt verworpen.
Strijd met openbare orde
4.23.
Padma c.s. hebben het hof verzocht de erkenning en tenuitvoerlegging van de onderhavige arbitrale vonnissen te weigeren wegens strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel V lid 2 aanhef en onder b van het Verdrag van New York en subsidiair op grond van artikel 1076 lid 1 aanhef en onder B Rv. Padma c.s. hebben daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de arbitrale vonnissen die zijn gebaseerd op een niet-bestaand ‘
quasi pledge’-vereiste in strijd komen met het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 BW. Een erkenning en tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen zou betekenen dat het fundamentele karakter van het fiduciaverbod, alsmede dat van het (aan het fiduciaverbod ten grondslag liggende) Nederlandse gesloten stelsel van het goederenrecht en het paritas creditorum-beginsel op verstrekkende wijze zouden worden ondermijnd, aldus Padma c.s.
4.24.
Op grond van het bepaalde in artikel V lid 2 onder b van het Verdrag van New York kan het hof de erkenning en tenuitvoerlegging weigeren, als de erkenning of tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde. Ook op grond van artikel 1076 lid 1 onder B Rv, dat in deze zaak van toepassing is omdat het Verdrag van New York toelaat dat een partij zich beroept op de wet van het land waar erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, kan het hof het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging weigeren, als de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in strijd zou zijn met de (nationale of internationale) openbare orde. Zowel op grond van het bepaalde V lid 2 onder b van het Verdrag van New York als op grond van het bepaalde in artikel 1076 lid 1 onder B Rv is voor weigering van een verlof tot tenuitvoerlegging wegens strijdigheid met de openbare orde grond, indien een arbitraal vonnis wat betreft zijn inhoud of wijze van totstandkoming strijdt met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt en daarmee de grenzen zijn overschreden waarbinnen nog rechtsgevolg aan dat vonnis kan worden verbonden.
4.25.
In het arbitrale vonnis van 16 november 2020 is hoofdstuk XII volledig gewijd aan de vraag of de aandelenoverdracht nietig is krachtens Nederlands recht, in het bijzonder artikel 3:84 lid 3 BW. Bij de beoordeling zijn een expert opinion van prof. mr. [naam 4] (hierna: prof. [naam 4] ) van 1 juni 2018 en een summary report van prof. [naam 4] van 31 augustus 2018 over de betekenis en reikwijdte van het
fiduciaverbod betrokken, alsmede een expert opinion van prof. mr. [naam 5] (hierna: prof. [naam 5] ) van 14 november 2017 en een second expert opinion van prof. [naam 5] van 24 augustus 2018 over dat onderwerp.
4.26.
Het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat de aandelenoverdracht wordt beheerst door Nederlands recht. Bij de beoordeling heeft het scheidsgerecht relevante arresten van de Hoge Raad betrokken, voornoemde deskundigenberichten van prof. [naam 4] en prof. [naam 5] alsmede relevante literatuur. Het scheidsgerecht is ingegaan op de standpunten van partijen, waaronder ook de standpunten van Padma c.s. over de uitleg van het fiduciaverbod en de betekenis daarbij van de bedoeling van partijen bij de overdracht en van de verhouding tussen de prijs en de waarde van de aandelen, en heeft deze kenbaar bij zijn beoordeling meegewogen. Het scheidsgerecht is op grond van alle feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen:
“350. Accordingly, it is evident that neither the text of the relevant legal instruments nor the context support the conclusion that SMHC and Padma intended for a transaction which, in the event of a “default” by Padma, (i) limited SMHC’s rights to selling the Shares in order to seek satisfaction from the sale proceeds thereof and (ii) required SMHC to pay any possible remaining surplus to Padma.
351. Therefore, the Tribunal rejects the Claimants’(Padma c.s.; hof)
claim and declares that the 2015 Share Transfer from Padma to SMHC is valid and effective.”
4.27.
Het scheidsgerecht is derhalve uitgebreid geïnformeerd en gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat er geen strijd is met het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 BW. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom het arbitrale vonnis van 16 november 2020 naar de wijze van totstandkoming in strijd zou zijn met de openbare orde. Iets anders is door Padma c.s. overigens ook niet betoogd, ook niet ten aanzien van het arbitrale vonnis van 30 april 2021.
4.28.
Met betrekking tot de inhoud van het arbitrale vonnis van 16 november 2020 heeft te gelden dat het fiduciaverbod weliswaar een fundamenteel uitgangspunt vormt van het goederenrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek van 1992 is geregeld, maar dat dit verbod geen fundamentele waarde van de Nederlandse rechtsorde vertegenwoordigt in de zin van artikel V lid 2 onder b van het Verdrag van New York en artikel 1076 lid 1 onder B Rv. Ook de inhoud van dat arbitrale vonnis is derhalve niet in strijd met de Nederlandse openbare orde, evenmin als die van het daarop voortbouwende arbitrale vonnis van 30 april 2021.
Conclusies. Proceskosten.
4.29.
Uit al het voorgaande volgt dat de verzoeken van SMHC c.s. zullen worden toegewezen als na te melden en dat het tegenverzoek van Padma c.s. zal worden afgewezen.
4.30.
Padma c.s. hebben geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Hun bewijsaanbod wordt daarom, als niet ter zake dienend, van de hand gewezen.
4.31.
Padma c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen. Deze worden als volgt begroot:
  • vast recht € 783,00
  • salaris van de advocaat
De kosten van het deskundigenbericht, die Padma c.s. hebben voorgeschoten, worden om dezelfde reden voor hun rekening gelaten.

5.Beslissing

Het hof:
erkent de arbitrale vonnissen van het Singapore International Arbitration Centre van 16 november 2020 en 30 april 2021;
verleent SMHC c.s. verlof tot tenuitvoerlegging van laatstbedoeld arbitrale vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling;
veroordeelt Padma c.s. in de kosten van dit geding, aan de zijde van SMHC c.s. als voormeld begroot op € 22.542,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na deze beschikking tot de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het tegenverzoek van Padma c.s. af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. van der Burg en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.