ECLI:NL:GHAMS:2025:1310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.325.398/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfdienstbaarheden tussen eigenaren van naastgelegen percelen met gemeenschappelijk eigendom

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eigenaren van naastgelegen percelen, waarbij ook sprake is van een gemeenschappelijk perceel. De belangrijkste vraag is of bepaalde zaken verwijderd moeten worden van het gemeenschappelijke perceel en van de percelen van de andere partij. Het hof oordeelt dat de overkapping en de afvoerbuis op het gemeenschappelijke perceel verwijderd moeten worden, maar dat een container mag blijven staan. Het recht tot verwijdering van de aanbouw met de spoelkeuken is verjaard, waardoor deze niet verwijderd hoeft te worden. Het hof vernietigt gedeeltelijk het vonnis van de rechtbank en stelt dat er geen erfdienstbaarheden hoeven te worden gevestigd. De zaak is behandeld in hoger beroep na eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de partijen hun vorderingen hebben gewijzigd en bewijs hebben aangeboden. Het hof heeft de vorderingen van de appellante, NEDERLANDS MONUMENTEN BEZIT B.V., gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.325.398/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/320619 / HA ZA 21-516
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 mei 2025
in de zaak van
NEDERLANDS MONUMENTEN BEZIT B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. Sinnige te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [plaats 1] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.P. van Overeem te Amsterdam.
Partijen worden hierna NMB en [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn eigenaren van naastgelegen percelen. Tevens hebben zij een perceel gemeenschappelijk in eigendom. Het belangrijkste geschilpunt betreft de vraag of [geïntimeerden] zaken dienen te verwijderen van het gemeenschappelijke perceel en van de percelen van NMB. Wat betreft het gemeenschappelijke perceel is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] de overkapping daarvan en een daarboven aangebrachte afvoerbuis inclusief verankering dienen te verwijderen. Een container kan blijven staan. Omdat het recht tot verwijdering van NMB is verjaard, hoeven [geïntimeerden] de aanbouw met daarin een spoelkeuken, die op een perceel van NMB is gerealiseerd, niet te verwijderen. Ook de uitbouw van de spoelkeuken hoeft niet verwijderd te worden. [geïntimeerden] dienen wel de overige bebouwing, die op de percelen van NMB is aangebracht, te verwijderen. Er behoeven geen erfdienstbaarheden te worden gevestigd.

2.Het geding in hoger beroep

NMB is bij dagvaarding van 27 februari 2023 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 24 augustus 2022 (hierna: het bestreden tussenvonnis) en 30 november 2022 (hierna: het bestreden eindvonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen NMB als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie. [geïntimeerden] hebben een anticipatie-exploot uitgebracht.
Bij arrest van 25 april 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 5 juni 2023 heeft plaatsgevonden. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van het dossier.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord (deze bevat een grief in incidenteel hoger beroep), met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof bericht dat zij geen minnelijke regeling hebben getroffen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
NMB heeft in het principaal hoger beroep haar eis in conventie gewijzigd en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende - uitvoerbaar bij voorraad - haar (gewijzigde) vorderingen in conventie (alsnog) zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerden] hebben in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, onder afwijzing van de in hoger beroep nieuw geformuleerde vorderingen van NMB, en in het incidenteel hoger beroep hebben zij geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis in reconventie, voor zover daarbij hun vorderingen zijn toegewezen, alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van NMB in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 3.1 tot en met 3.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. NMB heeft met
grief 1in het principaal hoger beroep aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde feiten onvolledig zijn en dat de rechtbank deze onjuist heeft gewaardeerd, zo begrijpt het hof. [geïntimeerden] hebben hetgeen NMB in dit verband heeft aangevoerd gemotiveerd weersproken. Het hof zal met een en ander rekening houden. Waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de vastgestelde feiten neer op het volgende.
3.1.
NMB is eigenaar van diverse percelen van de ‘ [plek 1] ’, waaronder de percelen kadastraal bekend onder de nummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] , gelegen aan [straat 2] [nummer 7] te [plaats 2] . [geïntimeerden] zijn eigenaar van de percelen met kadastrale aanduiding [nummer 4] , gelegen aan [straat 2] [nummer 5] , en [nummer 6] , gelegen aan de Korte Houtstraat 20. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar in gelijke breukdelen (ieder voor de helft) van het perceel kadastraal bekend onder nummer [nummer 8] (hierna: de Poort ), gelegen tussen [straat 2] [nummer 5] en [nummer 7] . De hierna opgenomen kadastrale kaart illustreert de situatie ter plaatse
(afbeelding)
3.2.
Voorheen waren [geïntimeerden] en de rechtsvoorganger van NMB gemeenschappelijk eigenaar in gelijke breukdelen van de Poort en perceel [nummer 3] .
3.3.
Bij notariële akte van 24 oktober 1978, ingeschreven op 31 oktober 1978 te Amsterdam in deel [nummer 9] nummer [nummer 10] , zijn [geïntimeerden] en de rechtsvoorganger van NMB overeengekomen de eigendom van perceel [nummer 3] door [geïntimeerden] over te dragen aan de rechtsvoorganger van NMB, in ruil voor het verlenen van een recht van erfdienstbaarheid van voetpad aan [geïntimeerden] ten laste van perceel [nummer 2] van de rechtsvoorganger van NMB en ten behoeve van perceel [nummer 6] van [geïntimeerden] De erfdienstbaarheid is gevestigd om te komen en te gaan naar de achterzijde van perceel [nummer 4] van en naar perceel [nummer 6] over een strook grond ter breedte van ongeveer 1,75 meter (hierna: de erfdienstbaarheid van voetpad).
3.4.
In deze akte is verder bepaald dat de erfdienstbaarheid van voetpad ook het recht inhoudt tot het aanbrengen, hebben en onderhouden van een muur of schutting, die dient tot afscheiding tussen de strook grond, waarover de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend, en het overige gedeelte van het erf van perceel [nummer 2] , en voorts het recht tot het overkappen van de bedoelde strook grond. Die afscheiding en overkapping zijn destijds ook aangebracht om droog producten uit de bakkerij, die was gevestigd op perceel [nummer 6] , te kunnen overbrengen naar de winkel, die was gevestigd op perceel [nummer 4] . In de akte is ook bepaald dat de strook grond noch door de eigenaar van het heersend erf noch door de eigenaar van het lijdend erf als opslagplaats mag worden gebruikt.
3.5.
In het pand op perceel [nummer 4] worden al jarenlang diverse horecagelegenheden geëxploiteerd door opeenvolgende huurders van [geïntimeerden] In dat kader is op perceel [nummer 2] , in het door een muur afgescheiden en overkapte gedeelte waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd, voor het gedeelte aangrenzend aan de zijde van perceel [nummer 4] , een spoelkeuken gerealiseerd. [geïntimeerden] , althans een huurder van hen, hebben - in ieder geval na 2014 - de spoelkeuken uitgebreid. De aanbouw met de spoelkeuken bevindt zich daardoor gedeeltelijk op een deel van perceel [nummer 2] van NMB waarop geen erfdienstbaarheid rust. Partijen hebben bij gelegenheid van de plaatsopneming door de rechtbank aangewezen dat het gaat om het deel van de spoelkeuken voorbij de laatste steunbalk aan de rechterzijde, zoals op onderstaande foto (indicatief) met rood is gemarkeerd.
3.6.
In de Poort hebben [geïntimeerden] een afvoerbuis en een overkapping aangebracht. Die zaken zijn bevestigd aan zowel het pand van NMB als aan het pand van [geïntimeerden] , zonder dat NMB daarvoor toestemming heeft verleend.

4.Eerste aanleg

4.1.
NMB heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, in conventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerden] veroordeelt tot het verwijderen van alle zaken, waaronder een grote installatiebuis, stellingkasten, kratten, divers opslagmateriaal, divers losliggend vuil, een overkapping, divers bouwmateriaal en de grote tonnen uit de Poort en van de percelen [nummer 3] en [nummer 2] van NMB;
II. [geïntimeerden] veroordeelt tot het verwijderen van de aanbouw op het gedeelte van het perceel van NMB waar geen erfdienstbaarheid op rust;
III. ten aanzien van de erfdienstbaarheid van voetpad: primair de erfdienstbaarheid opheft op grond van artikel 5:79 BW en [geïntimeerden] gelast de bebouwing te verwijderen;
IV. ten aanzien van de erfdienstbaarheid van voetpad: subsidiair [geïntimeerden] veroordeelt tot het verwijderen van de bebouwing op grond belast met erfdienstbaarheid ofwel tot het gebruik in overeenstemming te brengen met de hierover gemaakte afspraken;
een en ander steeds binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis op straffe van een te verbeuren dwangsom.
Daarnaast heeft NMB gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten belope van € 925,00 en de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
NMB heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] voor het plaatsen van zaken in de Poort geen toestemming aan haar hebben gevraagd (en verkregen) als gemeenschappelijk eigenaar. Onder meer hebben [geïntimeerden] een afvoerpijp en een overkapping aangebracht en bevestigd aan het pand van NMB. Ook hebben [geïntimeerden] zaken op andere percelen van NMB geplaatst zonder haar toestemming. Daarnaast doet zich een met de erfdienstbaarheid van voetpad strijdige toestand voor. De erfdienstbaarheid van voetpad is destijds gevestigd om te komen en te gaan van en naar perceel [nummer 4] van en naar perceel [nummer 6] , maar dat is niet meer mogelijk. [geïntimeerden] hebben in de overkapping van de erfdienstbaarheid van voetpad een spoelkeuken gevestigd, die bovendien zonder toestemming is vergroot, en gedeeltelijk is geplaatst op perceel [nummer 2] op een gedeelte waar geen erfdienstbaarheid van voetpad op rust.
4.3.
[geïntimeerden] hebben in conventie verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vorderingen. In reconventie hebben [geïntimeerden] , voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de rechtbank NMB veroordeelt:
(voorwaardelijk)
I. tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de afvoerpijp boven de gemeenschappelijke Poort;
II. tot eigendomsoverdracht van het strookje grond waarop de uitbreiding van de spoelkeuken is gerealiseerd, dan wel tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de uitbouw op het perceel van NMB ter plaatse van de grond waarop de uitbreiding van de spoelkeuken is gerealiseerd;
I en II beide tegen een schadeloosstelling van nihil en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(onvoorwaardelijk)
III. tot het verlenen van medewerking om de Poort in het Kadaster te registreren voor 50% in eigendom aan NMB en 50% aan [geïntimeerden]
Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat NMB wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in reconventie.
4.4.
[geïntimeerden] hebben aan hun voorwaardelijke vorderingen ten grondslag gelegd dat als geoordeeld wordt dat [geïntimeerden] inbreuk maken op het eigendomsrecht van NMB, op grond van artikel 5:54 lid 1 BW aan hen een erfdienstbaarheid wordt verleend tot het hebben en houden van de afvoerpijp en de uitbouw tegen schadeloosstelling van NMB dan wel aan haar de eigendom van de grond waarop de uitbouw is geplaatst (en de uitbouw) wordt overgedragen. Aan hun onvoorwaardelijke vordering hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat door een notariële misslag de gemeenschappelijke eigendom van de Poort in het Kadaster alleen geregistreerd is op naam van NMB.
4.5.
NMB heeft op haar beurt verweer gevoerd tegen de voorwaardelijke vorderingen in reconventie. Tegen toewijzing van de vordering tot het meewerken aan een correcte registratie van de gemeenschappelijke eigendom van de Poort , de vordering in reconventie onder III, heeft zij zich niet verzet.
4.6.
Na een plaatsopneming, heeft de rechtbank in het bestreden tussenvonnis in voorwaardelijke reconventie geoordeeld dat NMB moet meewerken aan, kort gezegd, het vestigen van beide door [geïntimeerden] gevorderde erfdienstbaarheden. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van de daaraan verbonden schadeloosstellingen.
4.7.
Na aktewisseling heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis in conventie [geïntimeerden] veroordeeld om drie grote tonnen en de bouwmaterialen, zoals aangetroffen bij de plaatsopneming door de rechtbank, te verwijderen van de percelen [nummer 3] en [nummer 2] van NMB, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank heeft daarnaast de erfdienstbaarheid van voetpad opgeheven, omdat uitoefening daarvan niet meer mogelijk is. Verder heeft de rechtbank het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen.
4.8.
In (voorwaardelijke) reconventie heeft de rechtbank NMB, samengevat, veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van een afvoerpijp boven de gemeenschappelijke Poort, tegen betaling van een schadeloosstelling van nihil, en tevens tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van een uitbouw op het perceel van NMB ter plaatse van de grond waarop de uitbreiding van de spoelkeuken van het pand van [geïntimeerden] is gerealiseerd, ter grootte van ongeveer zes vierkante meter, tegen betaling van een schadeloosstelling door [geïntimeerden] aan NMB van € 1.500,-, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. Verder heeft de rechtbank NMB veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan een correcte registratie in het Kadaster van de gemeenschappelijke eigendom van de Poort . Daarnaast heeft de rechtbank NMB in de proceskosten in reconventie veroordeeld en het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.

5.Beoordeling

Het principaal hoger beroep
5.1.
Tegen de zojuist vermelde beslissingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt NMB in principaal hoger beroep met tot dertien genummerde grieven op. Grief 1 in principaal hoger beroep, die de feitenvaststelling betreft, is hiervoor al besproken. De overige grieven kunnen gedeeltelijk gezamenlijk worden behandeld.
5.2.
NMB heeft in hoger beroep haar vorderingen in conventie gewijzigd c.q. vermeerderd. Naast buitengerechtelijke kosten en proceskosten vordert zij in hoger beroep (waarbij het hof voor [geïntimeerde 1] steeds [geïntimeerden] leest):
“i. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd te houden van alle zaken,
waaronder maar niet beperkt tot een grote installatiebuis, ankers, stellingkasten,
kratten, divers opslagmateriaal, divers losliggend vuil, een overkapping, divers
bouwmateriaal en de grote tonnen uit de Poort en van de percelen van NMB ( [nummer 3] en
[nummer 2] ), (…);
ii. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd te houden van de ankers die zijn aangebracht in het gebouw van NMB op de percelen [nummer 3] en [nummer 2] , (…);
iii. [geïntimeerde 1] te veroordelen, indien van verjaring ten gunste van [geïntimeerde 1] sprake zou zijn, tot het voldoen aan NMB van schadevergoeding in natura, in die zin dat het recht dat [geïntimeerde 1] door verjaring zou hebben verkregen wordt teruggeleverd aan NMB, althans een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen schadevergoeding;
iv. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd te houden[van; hof]
de betonnen ophoging en bouwvuil uit het laatste deel van de Poort en van de percelen [nummer 3] en [nummer 2] van NMB, (…);
v. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het verwijderen van de aanbouw op het gedeelte van het perceel van NMB waar geen erfdienstbaarheid op rust, (…);
vi. ten aanzien van de erfdienstbaarheid primair de erfdienstbaarheid op te heffen op grond van artikel 5:79 BW en [geïntimeerde 1] te gelasten de bebouwing te verwijderen (…);
vii. ten aanzien van de erfdienstbaarheid subsidiair [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het verwijderen van de bebouwing op grond belast met erfdienstbaarheid ofwel gebruik in overeenstemming te brengen met de hierover gemaakte afspraken (…);”
vorderingen i, ii en iv tot en met vii steeds binnen twee weken na wijzing van het arrest op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 25.000,00 per week dat [geïntimeerden] in gebreke blijven aan de desbetreffende veroordeling te voldoen.
De vorderingen van NMB en van [geïntimeerden]
5.3.
De vorderingen van NMB en de voorwaardelijke vorderingen van [geïntimeerden] hangen nauw met elkaar samen. Het hof ziet daarin aanleiding om deze vorderingen gezamenlijk te beoordelen.
De vorderingen van NMB onder i tot en met iii en de voorwaardelijke vorderingen van [geïntimeerden]
5.4.
Onder i en ii heeft NMB, samengevat, gevorderd dat [geïntimeerden] alle zaken, waaronder een aantal specifiek genoemde zaken, dienen te verwijderen en verwijderd te houden uit de gemeenschappelijke Poort en van haar percelen [nummer 3] en [nummer 2] . De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis reeds geoordeeld dat [geïntimeerden] drie grote tonnen en bouwmaterialen dienen te verwijderen van de percelen [nummer 3] en [nummer 2] . Dit deel van de vordering ligt niet aan het hof voor: [geïntimeerden] hebben hiertegen niet gegriefd. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en tevens heeft NMB in hoger beroep haar vordering op dit punt vermeerderd zoals hiervoor weergegeven. Het hof zal de vordering van NMB bespreken aan de hand van de grieven 2 tot en met 5 en 11 in het principaal hoger beroep.
5.5.
Bij de bespreking van de
grieven 3 tot en met 5in het principaal hoger beroep stelt het hof het volgende voorop, zich daarbij aansluitende bij hetgeen de rechtbank in het bestreden tussenvonnis onder 5.4. heeft overwogen. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] geen toestemming aan NMB hebben gevraagd en verkregen voor het plaatsen van de container, de overkapping en de afvoerpijp in de Poort . Ook staat vast dat NMB en [geïntimeerden] gemeenschappelijk eigenaar zijn van de Poort en dat die toestemming van NMB daarom wel was vereist. Voor het vastmaken van de overkapping en de afvoerpijp aan de zijmuur van het pand van NMB, hadden [geïntimeerden] ook toestemming moeten vragen aan NMB als eigenaar van dat pand. Het plaatsen van deze zaken in de Poort en het bevestigen van de overkapping en de afvoerpijp aan het pand van NMB zonder toestemming van NMB is daarmee onrechtmatig.
De container in de gemeenschappelijke Poort
5.6.
Grief 3in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot verwijdering van de door [geïntimeerden] in de gemeenschappelijke Poort geplaatste container heeft afgewezen op de grond dat NMB daarbij geen rechtens te respecteren belang heeft. Naast het feit dat [geïntimeerden] haar niet om toestemming hebben gevraagd, heeft NMB volgens haar juist veel belang bij verwijdering van de container.
5.7.
De grief faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] de afvalcontainer niet hoeven weg te halen uit de gemeenschappelijke Poort, omdat NMB onvoldoende belang heeft bij haar vordering tot verwijdering. Op grond van de stukken staat vast dat de Poort nog steeds breed genoeg is om als toegangsroute en eventuele vluchtroute te kunnen dienen, wanneer de container daar blijft staan. Ook heeft NMB haar stellingen dat de container een brandgevaarlijke situatie oplevert en overig vuil aantrekt, onvoldoende toegelicht, zodat deze niet zijn komen vast te staan, terwijl NMB ter zake geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Het belang van [geïntimeerden] bij de aanwezigheid van de container in de Poort is daarentegen aanzienlijk. De huurder van hun pand heeft een horecagelegenheid en moet zijn afval kwijt kunnen. Namens [geïntimeerden] is ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het voor hun huurder niet mogelijk is om de container elders neer te zetten. NMB heeft dat niet althans onvoldoende weersproken.
De overkapping van de gemeenschappelijke Poort
5.8.
Grief 4in het principaal hoger beroep strekt ertoe dat [geïntimeerden] de in de gemeenschappelijke Poort aangebrachte overkapping, die zonder toestemming van NMB is aangebracht, alsnog dienen te verwijderen.
5.9.
Deze grief slaagt. Het hof overweegt daartoe als volgt. Het aanbrengen van de overkapping en het bevestigen daarvan aan het pand van NMB is onrechtmatig, zoals ook reeds hiervoor is overwogen. NMB is dan ook gerechtigd om verwijdering van de overkapping te vorderen. Ook volgt het hof NMB in haar betoog dat zij daarbij belang heeft omdat de overkapping een magneet vormt voor rondslingerende zaken, hetgeen zij niet hoeft te accepteren. [geïntimeerden] hebben daartegen onvoldoende ingebracht. Tevens weegt mee dat [geïntimeerden] , ook in hoger beroep, niet uiteen hebben gezet waaruit hun belang bestaat bij het in stand houden van de overkapping van de Poort . Dit lag wel op hun weg. Dat de overkapping al meer dan tien jaar aanwezig is, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd, is daartoe niet voldoende. De stelling van [geïntimeerden] dat NMB nooit negatieve opmerkingen over de overkapping heeft gemaakt, wat daarvan verder zij, heeft NMB betwist. De vordering tot verwijdering van de overkapping zal worden toegewezen. Bij deze stand van zaken ligt de vordering van NMB onder iii inzake de overkapping niet aan het hof voor.
De in de gemeenschappelijke Poort bevestigde afvoerbuis
5.10.
Met
grief 5in het principaal hoger beroep beoogt NMB dat [geïntimeerden] de boven de gemeenschappelijke Poort bevestigde afvoerbuis alsnog dienen te verwijderen, inclusief de verankering daarvan die is aangebracht in het gebouw van NMB. Volgens NMB heeft de rechtbank haar ten onrechte veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de afvoerbuis boven de gemeenschappelijke Poort tegen betaling van een schadeloosstelling van nihil.
5.11.
Deze grief slaagt eveneens. Daartoe is het volgende redengevend. NMB heeft als gemeenschappelijk eigenaar in beginsel een gegronde reden om beëindiging van de onrechtmatige toestand te vorderen. Daarbij komt dat [geïntimeerden] het belang van NMB bij verwijdering van de afvoerbuis, te weten onder meer dat deze geen gezicht is, geluidsoverlast veroorzaakt, de huurwaarde aantast, niet professioneel is aangebracht en een gevaar vormt voor de veiligheid, niet althans onvoldoende hebben weersproken. Het hof volgt [geïntimeerden] daarnaast niet in hun verweer dat het feit dat de afvoerbuis er reeds zit, maakt dat er een evident belang voor [geïntimeerden] bestaat bij handhaving daarvan. [geïntimeerden] hebben dat belang namelijk niet nader geconcretiseerd. Welk belang hun huurder precies heeft bij een afvoerbuis van een dergelijke omvang (zoals uit de foto’s blijkt) op juist die plek, hebben zij niet nader uiteengezet. Ook hebben [geïntimeerden] de stelling van NMB dat de buis ook geheel aan hun eigen pand kan worden bevestigd, niet weersproken.
5.12.
[geïntimeerden] hebben voorwaardelijk gevorderd dat NMB wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan het op grond van artikel 5:54 BW vestigen van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de afvoerbuis boven de gemeenschappelijke Poort, (namelijk) wanneer geoordeeld wordt dat zij inbreuk maken op het eigendomsrecht van NMB. Deze voorwaarde is vervuld. Naar het oordeel van het hof komt deze vordering van [geïntimeerden] niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat lid 3 van genoemd artikel opgaat, zoals NMB heeft aangevoerd. Artikel 5:54 lid 3 BW bepaalt immers dat geen erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend ‘
indien de eigenaar van het gebouw of werk ter zake van de bouw of zijn verkrijging kwade trouw of grove schuld verweten kan worden’. Het hof overweegt daartoe dat [geïntimeerden] wisten dat zij gemeenschappelijk eigenaar zijn van de Poort samen met NMB. In het geval dat een huurder van [geïntimeerden] de afvoerbuis in de Poort heeft aangebracht, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd, lag het op hun weg als verhuurder om daartegen op te treden en om de onrechtmatige toestand te beëindigen. Het gaat niet aan dat [geïntimeerden] zich op dit punt achter hun huurders zouden kunnen verschuilen door aan te voeren dat zij niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de afvoerbuis. [geïntimeerden] kan daarom kwade trouw en/of grove schuld verweten worden bij de aanwezigheid van de afvoerbuis en zij hebben deze te verwijderen. Grief 5 in het principaal hoger beroep hoeft voor het overige geen bespreking.
De vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van overige zaken
5.13.
Wat betreft de vordering tot het verwijderen van overige, hiervoor nog niet genoemde, zaken en die verwijderd te houden uit de Poort en van de overige percelen van NMB, waarop
grief 2en
grief 11in het principaal hoger beroep betrekking hebben, geldt het volgende. De vordering wordt voor dit deel afgewezen en deze grieven falen. Uit de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde nadere productie van [geïntimeerden] met de daarbij gevoegde recent genomen foto’s blijkt dat er geen andere zaken op de percelen van NMB (meer) aanwezig zijn dan de hiervoor reeds besproken zaken. Dit neemt niet weg dat [geïntimeerden] in overweging wordt gegeven om erop toe te zien dat hun huurder geen zaken in de gemeenschappelijke Poort plaatst, afgezien van de container, en ook niet op de percelen van NMB.
5.14.
De vordering wordt dus wat betreft de verwijdering van de overkapping van de Poort en de afvoerbuis boven de Poort , met de daarbij behorende verankering in het pand van NMB, onder vernietiging in zoverre van het bestreden eindvonnis, alsnog toegewezen. De in dat kader door NMB gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals hierna vermeld. De vordering tot verwijdering en verwijderd houden van overige zaken, waaronder de in de Poort geplaatste container, wordt afgewezen. Tevens wordt de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerden] onder I, het meewerken aan het verlenen van een erfdienstbaarheid met betrekking tot de afvoerbuis, afgewezen. Overigens zou de erfdienstbaarheid geen betrekking kunnen hebben op de verankering van de afvoerbuis, reeds omdat [geïntimeerden] dat niet hebben gevorderd.
De vordering van NMB onder iv.
5.15.
NMB heeft voor het eerst in hoger beroep gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om een betonnen ophoging en bouwvuil te verwijderen uit het laatste deel van de Poort en van de percelen [nummer 3] en [nummer 2] van NMB. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerden] , heeft NMB haar stelling dat (een huurder van) [geïntimeerden] deze zaken daar (moet) hebben achtergelaten onvoldoende onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan.
De vorderingen van NMB onder vi en vii.
5.16.
Het hof ziet aanleiding om vervolgens de vorderingen van NMB onder vi en vii te bespreken. De erfdienstbaarheid van voetpad is bij het bestreden eindvonnis op vordering van NMB reeds opgeheven. [geïntimeerden] hebben daartegen geen grieven gericht, zodat dit deel van de vordering van NMB niet nogmaals aan het hof voorligt. Resteert de vordering van NMB tot verwijdering van de bebouwing die is aangebracht op het deel van het perceel van NMB waarop de erfdienstbaarheid van voetpad heeft gerust, die gedeeltelijk bestaat uit de aangebouwde spoelkeuken. Met
grief 8in het principaal hoger beroep betoogt NMB dat de opheffing van de erfdienstbaarheid van voetpad ertoe dient te leiden dat tevens de op grond daarvan aangebrachte bebouwing (de muur en de overkapping) verwijderd dient te worden. De rechtbank heeft die vordering volgens NMB ten onrechte niet toegewezen.
5.17.
Het hof zal de vordering wat betreft het verwijderen van de op de grond van de erfdienstbaarheid van voetpad aangebrachte bebouwing toewijzen, met uitzondering van de aangebouwde spoelkeuken, waarop het hof hierna terugkomt. Grief 8 in het principaal hoger beroep slaagt in zoverre. Omdat de erfdienstbaarheid van voetpad is opgeheven, hebben [geïntimeerden] geen belang meer bij handhaving van de in dat kader aangebrachte bebouwing. [geïntimeerden] hebben tegen de vordering tot verwijdering wat betreft dit deel van de bebouwing geen althans onvoldoende verweer gevoerd en het belang van NMB als eigenaar bij verwijdering van de op haar perceel door [geïntimeerden] aangebrachte bebouwing staat vast, zeker nu de erfdienstbaarheid van voetpad is opgeheven. Dit brengt mee dat ook de installatie op het dak van deze bebouwing, die volgens NMB pas na wijzing van het bestreden eindvonnis door (een huurder van) [geïntimeerden] is aangebracht, zoals NMB ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht, moet worden verwijderd.
5.18.
Met
grief 6in het principaal hoger beroep (gericht tegen onder meer de overwegingen 5.23 tot en met 5.25 van het bestreden tussenvonnis) beoogt NMB dat (ook) de aangebouwde spoelkeuken, die zich bevindt in de bebouwing op de grond waarop de erfdienstbaarheid van voetpad rust, direct achter het perceel van [geïntimeerden] , verwijderd moet worden. Volgens NMB kan, kort samengevat, van bevrijdende of verkrijgende verjaring geen sprake zijn.
5.19.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis hierover het volgende overwogen:
5.23.
[geïntimeerden] beroepen zich op verjaring van de vordering van NMB tot verwijdering, omdat de spoelkeuken (op de strook grond van de erfdienstbaarheid) er al langer dan veertig jaar staat. Dit verweer slaagt.
5.24.
Een rechtsvordering tot verwijdering van onrechtmatige bebouwing verjaart door verloop van twintig jaren.(…) [geïntimeerden] hebben gesteld dat in 1982 een Hinderwetvergunning is verleend voor (…) het realiseren van de spoelkeuken op deze locatie. Ook heeft de drieënvijftigjarige W. [geïntimeerde 1] , zoon van [geïntimeerden] , verklaard dat hij vroeger zelf in de spoelkeuken op vijftienjarige leeftijd heeft afgewassen (omstreeks 1983 of 1984 dus). Dit is door NMB ongemotiveerd betwist. NMB heeft ook niet toegelicht sinds wanneer de spoelkeuken er volgens haar zou staan. Aan die betwisting gaat de rechtbank daarom voorbij. In het voorgaande is geconcludeerd dat het realiseren van de spoelkeuken op de grond waarop in 1979 de erfdienstbaarheid van voetpad is gevestigd, strijdig was met die erfdienstbaarheid. Daarmee had (de rechtsvoorganger van) NMB vanaf de realisatie van de spoelkeuken een vordering tot verwijdering van die spoelkeuken. De verjaringstermijn van twintig jaar is aangevangen op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe BW op 1 januari 1992. NMB heeft ook niet gesteld dat de spoelkeuken toen nog niet was gerealiseerd. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat (de rechtsvoorganger van) NMB in elk geval vanaf 1 januari 1992 een vordering tot verwijdering van de spoelkeuken had. Daarom is de vordering van NMB tot verwijdering voor het deel van de aanbouw dat staat op het perceel waar de erfdienstbaarheid op rust, inmiddels verjaard en hoeven [geïntimeerden] dit gedeelte van de aanbouw niet te verwijderen.
5.20.
Het hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De stellingen van NMB brengen het hof niet tot een ander oordeel. Ook het hof is van oordeel dat de vordering tot verwijdering van de spoelkeuken is verjaard. NMB heeft de door de rechtbank in dat kader aangehaalde feiten niet betwist en ook overigens geen feiten aangevoerd die tot een andere conclusie leiden. NMB gaat er gelet op de inhoud van haar grief kennelijk van uit dat de rechtbank ten aanzien van de spoelkeuken heeft overwogen dat sprake is van verkrijgende of bevrijdende verjaring, maar tot een dergelijk oordeel is de rechtbank niet gekomen. Grief 6 in het principaal hoger beroep faalt. De spoelkeuken, voor zover gelegen op de grond waarop de erfdienstbaarheid van voetpad rust, hoeft niet verwijderd te worden.
5.21.
De (primaire) vordering van NMB onder vi wordt dus toegewezen wat betreft het verwijderen van de bebouwing die is aangebracht op het gedeelte van het perceel van NMB waarop de erfdienstbaarheid van voetpad voorheen was gevestigd, met uitzondering van de aangebouwde spoelkeuken. De (subsidiaire) vordering van NMB onder vii wordt ook wat betreft de spoelkeuken afgewezen, reeds omdat de vordering tot verwijdering daarvan is verjaard zoals hiervoor overwogen.
De vordering van NMB onder v en de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerden] onder II.
5.22.
Met
grief 7in het principaal hoger beroep beklaagt NMB zich erover dat de rechtbank haar vordering tot verwijdering van de uitbouw van de spoelkeuken buiten de grens van de erfdienstbaarheid heeft afgewezen. Volgens NMB hebben [geïntimeerden] na 2014 de spoelkeuken uitgebouwd met een stukje van ongeveer zes vierkante meter, buiten het gedeelte waarop de erfdienstbaarheid van voetpad was gevestigd. [geïntimeerden] hebben zodoende steeds meer stukjes van de percelen van NMB ingepikt. NMB heeft plannen om onder meer perceel [nummer 11] te herontwikkelen, nadat deze procedure is afgerond. Met het opheffen van de erfdienstbaarheid van voetpad, het verwijderen van de bebouwing van die voormalige erfdienstbaarheid en van de illegale uitbouw daarvan, zal perceel [nummer 2] voldoende ruimte bieden om de daarop door NMB geprojecteerde ontwikkeling mogelijk te maken, aldus NMB.
5.23.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief. Hoewel [geïntimeerden] of een van hun huurders onrechtmatig hebben gehandeld door de uitbouw van de spoelkeuken op het perceel van NMB buiten de grens van de erfdienstbaarheid te realiseren, welke onrechtmatigheid tussen partijen niet in geschil is, heeft NMB onvoldoende belang bij verwijdering van die uitbouw. Gegeven het feit dat het hof van oordeel is dat de spoelkeuken, voor zover gelegen op de erfdienstbaarheid van voetpad, niet verwijderd hoeft te worden en dat niet is gebleken dat NMB concrete herontwikkelplannen heeft met perceel [nummer 2] in het geval dat de spoelkeuken voor dat deel blijft staan - bij haar plannen gaat zij er immers van uit dat perceel [nummer 2] geheel vrij aan haar ter beschikking staat - is het hof van oordeel dat NMB vooralsnog onvoldoende belang heeft bij verwijdering van dit stuk uitbouw van de spoelkeuken.
5.24.
[geïntimeerden] hebben voorwaardelijk gevorderd dat NMB wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan het vestigen van een erfdienstbaarheid voor dit deel van het perceel van NMB ex artikel 5:54 BW. Evenals het hof hiervoor met betrekking tot de afvoerbuis heeft overwogen, volgt het hof NMB in haar betoog dat de vordering van [geïntimeerden] niet voor toewijzing in aanmerking komt, reeds omdat lid 3 van genoemd artikel van toepassing is. [geïntimeerden] waren als verhuurder bij machte om op te treden tegen onrechtmatig handelen door hun huurder. Hun kan daarom grove schuld worden verweten bij de aanwezigheid van de uitbouw op het perceel van NMB. Dat zij pas in de loop van deze procedure bekend werden met de illegale uitbouw, zoals zij hebben aangevoerd, doet daar niet aan af. De voorwaardelijke vordering onder II komt niet voor toewijzing in aanmerking.
5.25.
Grieven 9 en 10in het principaal hoger beroep, die kort gezegd betrekking hebben op de wijze waarop de rechtbank de vorderingen in voorwaardelijke reconventie om medewerking te verlenen aan het vestigen van erfdienstbaarheden door NMB heeft toegewezen, hoeven geen bespreking bij gebrek aan belang. Deze vorderingen zullen immers alsnog worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
5.26.
Met
grief 12in het principaal hoger beroep beklaagt NMB zich erover dat de rechtbank haar vordering tot betaling van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. De grief slaagt gedeeltelijk. Het hof acht het, gelet op de uitkomst van deze procedure, redelijk om de helft van het gevorderde bedrag toe te wijzen, te weten een bedrag van € 462,50, omdat voldoende is gebleken dat NMB buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt betreffende de toegewezen onderdelen van haar vordering. [geïntimeerden] hebben daartegen geen, althans onvoldoende verweer gevoerd.
5.27.
Grief 13in het principaal hoger beroep ziet op de proceskosten. Deze grief slaagt wat betreft de proceskosten in eerste aanleg in reconventie. Gelet op het feit dat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de proceskosten in reconventie tussen partijen compenseren, in die zin dat zij ieder de eigen proceskosten daarvan dragen. Het hof ziet geen aanleiding om te bepalen dat de proceskosten in conventie, die de rechtbank al heeft gecompenseerd, anders verdeeld moeten worden. De grief faalt in zoverre.
Het incidenteel hoger beroep
5.28.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep gevorderd dat de bij het bestreden eindvonnis in (voorwaardelijke) reconventie toegewezen veroordelingen alsnog uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat NMB daaraan nog geen gevolg heeft gegeven. In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] geen uitvoerbaar bij voorraadverklaring gevorderd, hetgeen op een vergissing berust, zo stellen zij. NMB heeft zich tegen de vordering niet verweerd. Het hof zal onderdeel 3.11 van het bestreden eindvonnis, waarbij NMB in reconventie is veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het registreren in het Kadaster van de Poort voor 50% in eigendom aan NMB en 50% in eigendom aan [geïntimeerden] , alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Voor een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
Bewijsaanbod
5.29.
NMB en [geïntimeerden] hebben ieder voor zich geen (voldoende concrete) stellingen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Hun bewijsaanbiedingen worden gepasseerd.
Slotsom
5.30.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep voor een deel succes heeft. Dat leidt tot de beslissing, zoals in het dictum weer te geven. De proceskosten van de eerste aanleg in reconventie en van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd, gelet op de uitkomst van deze procedure waarbij beide partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Ook het incidenteel hoger beroep slaagt.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden eindvonnis in reconventie, voor zover het de onderdelen 3.7, 3.8, 3.9, 3.10 en 3.12 betreft,
en opnieuw rechtdoende:
wijst deze onderdelen van de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af,
en voorts:
vernietigt het bestreden eindvonnis in conventie, voor zover daarbij de volgende veroordelingen niet zijn uitgesproken:
veroordeelt [geïntimeerden] om binnen vier weken na betekening van dit arrest de overkapping, de grote installatiebuis en de ankers die ter bevestiging daarvan zijn aangebracht in het gebouw van NMB op de percelen [nummer 3] en [nummer 2] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 1.000,- per week dat [geïntimeerden] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
veroordeelt [geïntimeerden] binnen vier weken na betekening van dit arrest tot het verwijderen van de bebouwing van de onder 3.3 van het bestreden eindvonnis opgeheven erfdienstbaarheid van voetpad, met uitzondering van de aanbouw waarin zich de spoelkeuken bevindt inclusief de uitbouw daarvan, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 1.000,- per week dat [geïntimeerden] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan NMB van een bedrag van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie, voor het overige en voor zover aan het hof voorgelegd;
en voorts:
verklaart onderdeel 3.11 van het bestreden eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie draagt;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van het hoger beroep draagt;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D. Kingma en K. van Dijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025.